Er
zijn vele soorten kennis in de wereld, maar boven alle
wereldse kennis uit, gaat de kennis van het
Âtma, de kennis van het Zelf. Zelfkennis
is de allerhoogste kennis, de heilige kennis. Wereldse
kennis zal je helpen enkele voorbijgaande wereldse
genoegens te verkrijgen, maar het is alleen door de
kennis van het Zelf dat je in staat zult zijn de
eeuwige vrede en de eindeloze vreugde te
verwerkelijken die je eigen ware natuur
zijn.
Zelfkennis
en de kennis van God verschillen niet van elkaar. Zij
bevatten dezelfde spirituele wijsheid, de enige
goddelijke kennis. Door deze kennis kun je de eenheid
zien in al de verscheidenheid om je heen; zij stelt je
in staat om aan dit aardse bestaan te ontstijgen en de
onsterfelijkheid te verwerven die je altijd hebt
gezocht. Wat is de grondslag van deze allerhoogste
kennis? Het is zuiverheid van geest.
Je
zuivert je geest door je bezig te houden met
geheiligde activiteiten. Als je omgaat met mensen die
spiritueel zijn ingesteld, je goed gedraagt in je
dagelijkse leven en jezelf bezighoudt met goede
werken, wordt je geest zuiver. Dan ben je in staat om
onderscheid te maken tussen het blijvende en het
tijdelijke, tussen dat wat heilzaam is en dat wat
schadelijk is voor je geestelijke vooruitgang. De
heilige geschriften dienen hierbij als wegwijzers.
Door deze leringen zorgvuldig te bestuderen en door ze
dagelijks in praktijk te brengen worden je daden goede
daden; zo worden zij geheiligd.
Je
bezit misschien een zeer grote kennis van de wereld,
je kunt een groot academicus of een groot geleerde
zijn, maar al je titels en prestaties kunnen je geen
echte wijsheid schenken. Om werkelijk wijs te zijn en
verdriet uit je hart te verbannen, moet je jezelf
kennen. Je moet het onsterfelijke Zelf verwezenlijken.
Je kunt het leed op geen enkele andere manier te boven
komen. Alleen de kennis van het hogere Zelf stelt je
in staat om al het lijden en alle ellende te
overwinnen; zij schenkt je alle geluk. Wanneer je
eenmaal volledig vervuld bent van het
Âtma, zul je altijd gelukzalig zijn. Wie
verdienen het om deze heilige kennis te ontvangen?
Verdient een kind dat, of moet deze kennis uitsluitend
voorbehouden worden aan oude mensen? Moet deze kennis
alleen aan mannen worden gegeven of hebben vrouwen er
ook recht op? Werkelijk, alle mensen hebben er recht
op om van deze allerhoogste wijsheid kennis te
nemen.
Door
kennis te verzamelen op een bepaald wereldlijk gebied
kun je beroemd worden en je wereldse aspiraties in
vervulling doen gaan, maar met de kennis van het
Âtma zul je een persoon worden die de
genade van God verdient en verwerft. Je zult het
allerhoogste geluk genieten.
Voor het verkrijgen van deze kennis zijn kaste
[varna]
of geloof, huidskleur of geslacht van geen belang. Tot
welke kaste behoorde de wijze
Vâlmîki, die in zijn jonge jaren
een struikrover was? [zie ook Ramakatha
Rasavahini H.13]
In welk gezin werd de heilige Nârada
geboren [zie ook S.B.
1.5: 23-31
voor zijn verhaal], wiens moeder een dienstmeisje
was? De Heer komt tot degene die Hem is toegewijd; Hij
kijkt naar het hart, niet naar de uiterlijke
status.
De
filosofie van de liefde heeft een belangrijke plaats
in het leven van de mens. Heer Krishna zei:
'Toegewijden die Mij dienen met liefdevolle devotie
zijn Mij het dierbaarst.' [zie B.G
12: 13-20]
Dit betekent echter niet dat je de wereldse kennis
moet verwaarlozen. Zelfs bij het verwerven van
wereldse kennis moet je er zeer goed voor zorgen deze
kennis naar behoren in je op te nemen. Heb vertrouwen
in jezelf, vertrouw erop dat je in staat zult zijn de
rol te vervullen waarvoor je een menselijke vorm hebt
aangenomen. 'Het vertrouwen in jezelf en het
vertrouwen in God zijn het geheim van grootheid',
zei Vivekananda.
Ontwikkel eerst vertrouwen in jezelf. Dat betekent
vertrouwen hebben in je aangeboren
goddelijkheid.
Wereldse
kennis zal je voedsel en onderdak verschaffen, terwijl
de âtma-vidya je de allergrootste schat
zal schenken: de verwezenlijking van je eigen
werkelijkheid. Toch zul je zonder kennis van de
wereld geen kennis van het eeuwige kunnen verwerven.
Je moet niet zorgeloos zijn op het gebied van wereldse
kennis. Er moet een evenwichtig samenspel zijn tussen
cultuur en wereldse kennis. Vâlmîki
en Vyâsa waren grote geleerden op het
gebied van wereldlijk onderwijs en werden door
iedereen geëerd. Zij schreven de heilige
geschriften zoals de Ramâyana en de
Mahâbhârata; maar zij waren ook
goed op de hoogte van wereldse kennis; hoe hadden zij
anders zulke grote klassieke werken kunnen
schrijven?
Alles
in de wereld komt voort uit God. Als alles van Hem
komt, wat kun je Hem dan nog aanbieden? Het enige dat
je Hem kunt aanbieden is je liefde. Dat is alles wat
Hij van je verwacht. Daarom zong een groot
dichter:
'Geliefde
Heer, U bent de allesdoordringende werkelijkheid.
Het gehele universum is van U vervuld. Hoe kan ik
voor U een tempel bouwen? U straalt als miljoenen
zonnen. Hoe kan ik U een klein lichtje aanbieden? U
bent de inwonende werkelijkheid van alle wezens.
Hoe kan ik U met een bepaalde naam aanroepen? Als
het gehele universum zich in Uw maag bevindt, hoe
kan ik U dan voedsel aanbieden? Alles wat ik U kan
aanbieden is mijn liefde en ik kan mijzelf
uitstorten in U; U bent de oceaan van
liefde.'
Omdat
je als mens daaraan behoefte hebt, geef je God een
naam en een vorm, maar in werkelijkheid heeft Hij
helemaal geen vorm. Toch zal Hij een vorm aannemen
zodat je Hem kunt aanbidden en ontzag, eerbied en
liefde voor Hem kunt voelen en daarmee je spirituele
aspiraties kunt vervullen. Het is voor je eigen
voldoening dat je aan God een naam en een vorm geeft
en deze gebruikt om Hem te aanbidden. Welke vorm van
de Heer je ook hebt gekozen, alle mensen die Hem
aanbidden met liefde in hun hart zullen eeuwige glorie
verwerven.
Ramakrishna Paramahamsa was geen geleerd man in
wereldse zaken, hij kon nauwelijks lezen en schrijven.
Maar zijn geest ging voortdurend op in de aanbidding
van de goddelijke Moeder, terwijl zijn hart
overvloeide van liefde. Hij had geen enkele
belangstelling voor een andere vorm van ontwikkeling.
Hij wijdde zijn gehele leven aan de verering van de
goddelijke Moeder en leefde slechts van vijf roepies
per maand; daarmee voorzag hij in al zijn behoeften.
Ofschoon hij niet erg ontwikkeld was in wereldse
kennis, vereert de gehele wereld hem tegenwoordig en
kun je overal centra van de Ramakrishna-organisatie
vinden. Hij wordt over de gehele wereld
geëerd.
Op
soortgelijke wijze werd een rover als Ratnakara
door zijn liefde tot God de grote
Vâlmîki. Prahlâda was
de zoon van een demon. Desondanks werd hij door zijn
bovenaardse liefde voor God iemand die straalde met
zuivere glans. [zie ook S.B.
7: 5-10
voor Prahlâda's verhaal en Summer
Showers in Brindavan, Ch.
8]
Hanumân werd door het herhalen van de
naam Râma een glorierijk wezen, dat in
heel India wordt vereerd. Jatâyu was een
vogel, een vriend van Râma's vader,
Dasaratha, die door zijn grote liefde voor
Râma opging in het goddelijke principe
toen hij het leven liet. Als het gaat om devotie voor
God dan maken kaste, geloofsovertuiging, geslacht of
welk verder onderscheid ook, geen verschil. Iedereen
komt voor devotie in aanmerking [zie ook weer
Ramakatha
Rasavahini, Deel 2].
Het
twaalfde hoofdstuk is het belangrijkste in de
Bhagavad Gîtâ. Daarom zijn wij er
vandaag mee begonnen. Het is het hoofdstuk over
bhakti-yoga, het pad van devotie. Bhakti
is niet alleen maar het herhalen van Gods naam. Het is
devotie, een onvergankelijke en zuivere liefde voor
God; van nature is devotie volkomen vrij van zelfzucht
en ontdaan van verlangen. Devotie is zuiver, blijvend
en eeuwig. Deze goddelijke liefde moet je in je
dagelijks leven voortdurend in praktijk brengen.
Om te beginnen moet je weten wie je werkelijk bent.
Ben je het lichaam? Als je het lichaam bent, waarom
zeg je dan 'dit is mijn lichaam'? Omdat je spreekt van
'mijn lichaam' moet je iets anders zijn dan je
lichaam. Als je zegt 'mijn hart' wil dat zeggen dat
jij iets bent dat verschilt, apart staat van je hart.
Je hart is een ding dat je bezit; jij bent de
eigenaar. In het dagelijks leven zeggen wij 'dit is
mijn broer, dit is mijn zus, dit is mijn geest, mijn
lichaam, mijn verstand.' Het onveranderlijke element
in al deze uitspraken is het 'mijn'. Het werkelijke
'Ik', waaruit dit 'mijn' ontspringt is het echte
diepste bewustzijn in alles en iedereen. Het heet
chaitanya, het goddelijke
bewustzijn.
Het
bewustzijn doordringt alles. Het is binnenin je,
rondom je, onder je, boven je en naast je. Werkelijk,
dat is je echte 'IK'. Dit chaitanya is overal
op de wereld te vinden in alle dingen, maar om dat te
gaan beseffen moet de geest naar binnen worden
gericht. Je moet je naar binnen richten en de waarheid
omtrent jezelf leren vinden door te beseffen dat je
niet dit en niet dat bent. 'Neti, neti, neti.'
Je bent niet de geest, je bent niet het lichaam, je
bent niet het verstand. [zie ook S.B.
7.7: 23]
Wie ben je dan wel? Het antwoord luidt: 'Ik ben
ik... Aham.' Dit is het juiste pad naar
zelfverwerkelijking. Dit pad kan zich alleen ontvouwen
uit het pad van de liefde, het pad van devotie. Bij
het zoeken naar God is er geen andere weg. Overal waar
je kijkt, heeft Hij die geen eigenschappen heeft, toch
kenmerken aangenomen. God is overal aanwezig, maar
zonder de hulp van de naam en de vorm kun je het
eigenschaploze en het vormloze niet begrijpen.
Nârâyana
is overal, maar voordat je dat kunt beseffen moet je
liefde en devotie ontwikkelen voor de Heer die wel een
gestalte heeft. Daarom betreed je in het begin de
ladder van devotie op de laagste sport en aanbid je
God met een naam en een vorm. Langzamerhand, stap voor
stap, klim je op naar een hoger niveau. Je trekt je
geest terug uit de buitenwereld en je aanbidt het
vormloze, totdat je tenslotte je eigen werkelijkheid
beseft. Dat is zelfverwerkelijking.
Zonder
een bloem kun je geen vrucht krijgen. Het
rijpingsproces van de bloem naar de onrijpe vrucht en
vervolgens tot de rijpe vrucht is de weg van de
zelfverwerkelijking. Op het niveau van de bloem wordt
het pad karma yoga genoemd, het pad van
handeling. De ontwikkeling van de bloem tot de onrijpe
vrucht wordt bhakti yoga genoemd, het pad van
devotie. Wanneer de vrucht rijp wordt en zich vult met
de zoete nectar van de wijsheid, is er sprake van
jñâna yoga, het pad van
zelfkennis. De bloem van karma yoga heeft zich
dan door liefde en devotie getransformeerd tot de
zoete vrucht van wijsheid. Door goede werken
[onzelfzuchtige dienstbaarheid] en aanbidding
maak je vorderingen op de weg naar onthechting en
wijsheid. Daarom moet je je tegelijkertijd bezighouden
met aanbidding en het doen van goede werken. Maar je
moet je ernaar richten iedere handeling uit te voeren
uit liefde voor God en alles aan Hem te
offeren.
Zolang
je in deze wereld bent, moet je wereldse kennis
verwerven en in praktijk brengen wat je hebt geleerd.
Handelingen zijn erg belangrijk voor mensen; door werk
en activiteiten leer je gedachten, woorden en daden
met elkaar in overeenstemming te brengen. Van grote
zielen, zoals mahâtma's [grote en
wijze zielen] zijn de woorden, de gedachten en de
daden altijd één. In het begin zul je
vurig verlangen naar de vruchten van je daden. Omdat
er dan nog veel begeerten zijn, zul je niet in staat
zijn om nishkama karma te volbrengen. Dit is de
praktijk waarin al je handelingen worden uitgevoerd
zonder enig verlangen naar de vruchten van je werk.
Later echter zul je onzelfzuchtig worden en zul je
totaal geen interesse meer hebben in de vruchten van
je daden. Op die manier verandert je werk geleidelijk
in aanbidding. Dan zul je alles doen uit liefde voor
God.
Er
is maar één Waarheid, maar de wijzen
geven haar vele namen. God is één, Hij
is altijd één, maar aan deze enige
absolute werkelijkheid worden veel namen gegeven. Uit
het ene is Hij het vele geworden. Wanneer een kind
wordt geboren, wordt het een baby genoemd. Wanneer het
opgroeit wordt het een jongeling. Na twintig jaar
wordt het een volwassene en later een ouder; als het
dan nog leeft, wordt het een grootouder. Maar deze
namen hebben allemaal betrekking op een en dezelfde.
Zo is ook de werkelijkheid altijd een en dezelfde. Wil
je leren herkennen hoe het ene zich heeft ontwikkeld
tot velen en daarbij toch de eenheid heeft bewaard,
dan moet concentratie op de eenheid die achter al deze
verscheidenheid aanwezig is, je voortdurend
bezighouden. Je zult alleen iets bereikt hebben wat
werkelijk de moeite waard is, als je beseft dat alles
een is en dat de ene God ten grondslag ligt aan alle
veranderende namen en vormen.
Belichamingen
van liefde!
Je
moet een diep en helder inzicht hebben in de
Bhagavad Gîtâ. Wat is de kern van
alle lessen die de Gîtâ ons geeft?
Sommigen zeggen dat het karma yoga is, het pad
van aan God opgedragen handelingen. Anderen zeggen dat
het bhakti yoga is, het pad van devotie. Weer
anderen zeggen dat het jñâna
yoga is, het pad van wijsheid [kennis].
Deze meningen zijn allemaal halve waarheden. Om de
werkelijke persoonlijkheid van de mens te begrijpen,
moet je een volledig inzicht hebben in de waarheid;
door alleen de voeten te zien kun je de hele
persoonlijkheid niet leren kennen. De Bhagavad
Gîtâ begint met een vers waarvan het
eerste woord 'Dharmakshetra' is. De
Gîtâ begint dus met dharma,
hetgeen in dit verband rechtschapen gedrag of plicht
betekent. Het laatste vers van de
Gîtâ eindigt met het woord
'mama', wat 'mijn' betekent. Als je beide
woorden samenvoegt, wordt het 'mamadharma',
mijn plicht, mijn werk. Mamadharma is een
samenvatting van alle leringen uit de
Gîtâ. Het betekent dat je de
voorgeschreven plichten moet vervullen en daarbij tot
aan de uiterste grenzen van het menselijke vermogen
moet gaan om uitmuntendheid en volmaaktheid te
bereiken, terwijl je het werk doet dat bij jouw
levensfase past.
Wanneer
je student bent, moet je je lessen goed bestuderen.
Wanneer je een gezinshoofd bent, moet je de
verantwoordelijkheden voor je gezin en je werk naar
behoren vervullen. Wanneer je gepensioneerd bent, moet
je de plichten nakomen die behoren bij dat stadium en
als je afstand hebt gedaan van de wereld om je te
wijden aan de overpeinzing van de werkelijkheid, moet
je trouw blijven aan dat pad. Als je dharma zo
goed mogelijk volgt, je oprecht en gewetensvol kwijt
van je plichten, zul je niet in verwarring komen of in
grote moeilijkheden.
Arjuna moest zijn plicht op het slagveld doen, maar
hij was vervuld van gehechtheid en zelfbedrog. Daarom
voelde hij zich diep ongelukkig. Heer Krishna leerde
hem hoe hij zich kon bevrijden van gehechtheid en
zelfbedrog. Toen Krishna Zijn lessen had
beëindigd vroeg Hij aan Arjuna: 'Zijn je
gehechtheid en je zinsbegoocheling nu verdwenen?'
Arjuna antwoordde: 'Mijn verdwaasdheid is volledig
vernietigd. Alle zelfbedrog is nu
verdwenen.'
Verdwaasdheid
is moha, bevrijding is moksha. Zolang je
lijdt aan moha is moksha onmogelijk.
Zolang je lijdt aan zelfbedrog zul je in een toestand
van slavernij verkeren. Moksha heeft niets te
maken met wereldse genietingen. Het is geen kamer met
een luchtverversingsinstallatie of een pluche sofa.
Het is de vernietiging van zinsbegoocheling en
gehechtheid. Moksha is samengesteld uit
moha en kshaya, oftewel de volledige
uitdoving van moha, het tot as verbranden van
alle wereldse begeerten en waandenkbeelden.
Jullie
moeten allemaal ideale voorbeelden voor de mensheid
worden en je plicht tot in de perfectie uitvoeren.
Leer deze verzen uit de Gîtâ en
breng de indrukwekkende leringen uit de
Gîtâ in praktijk; dan zul je worden
gezegend met genade. Veel toegewijden verspillen
alleen maar hun tijd. Verbeter jezelf vanaf deze dag.
Verspil geen tijd. Tijd is God. Leer iedere dag
een vers uit je hoofd en overdenk de diepere betekenis
van het vers door het te herhalen. Wanneer het eenmaal
is begrepen, moet het in praktijk worden gebracht en
moet het worden omgezet in daden. Alleen op deze
manier zul je in staat zijn de uiterste volmaaktheid
te bereiken die het kenmerk is van een echt mens.