VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


 

 
 
Bhagavân Sathya Sai Baba
over de
Bhagavad Gîtâ

 

Het Pad van Toewijding - Bhagavad Gîtâ Hoofdstuk 12


Zesde voordracht:
De drie trajecten op het spirituele pad


 

Belichamingen van liefde!

De Heer heeft in de Gîtâ op een aantal verschillende manieren de drie voornaamste trajecten op het spirituele pad geschetst. Aan het einde van het elfde hoofdstuk [B.G. 11: 54], waarin Heer Krishna aan Arjuna een visioen van Zijn kosmische vorm schenkt, zul je de volgende drie Sanskrietwoorden vinden: 'jñâtum, drashthum en praveshthum'. Jñâtum betekent: -weten- dat God hier is. Drashtum betekent: -zien- een rechtstreeks visioen van Hem hebben. En praveshthum betekent: -binnengaan- met Hem samensmelten. Deze drie woorden beschrijven de etappes die je moet volgen om het doel te bereiken; als je bevrijding zoekt zul je deze drie stappen moeten nemen.

Bij de eerste stap (jñâtum) leer je door de woorden van de geschriften of van een leraar, dat God werkelijk bestaat. Maar het kennen van deze waarheid schenkt je op zichzelf geen onbeperkte vreugde. Je ontdekt dat God hier is, maar je beseft ook dat er een seheiding is tussen God en jou. Hier hebben wij te maken met het dvaita-principe of het dualisme. Dvaita kan dienen als basis voor de volgende stappen op het pad, maar op zichzelf verschaft het niet zoveel blijvende voldoening.

Langzamerhand zal het verlangen in je ontstaan naar de darshan van God, een directe persoonlijke ervaring en een visioen van de Heer. Hoe kun je God op deze manier te zien krijgen? Het zal niet zo gemakkelijk gebeuren; het alleen maar te wensen is niet voldoende. Je moet smachten naar dat visioen en er vurig naar verlangen; je moet er voortdurend naar streven de Heer te zien. De vorm of het aspect van God, waarvan je iets hebt gehoord, hetzij door erover te lezen, hetzij door naar iemand te luisteren, moet je nu wensen te zien en rechtstreeks willen ervaren. Als je verlangen oprecht is, zal God zich na enige tijd op de meest persoonlijke manier aan je bekendmaken en je dit goddelijke visioen, waarnaar je op zoek was, schenken. Hier volgt een klein verhaal om dit te illustreren.

Er was een arme jonge koeherder die een vast geloof in God had en een intens verlangen om Hem te zien. Op zekere dag kwam in het dorp waar de jongen woonde, een priester, een prediker, om een aantal spirituele toespraken te houden. Hij bracht regelmatig een aantal toehoorders bijeen en bezong dan de glorie en de heldendaden van de Heer. De jongen kon zijn werk niet in de steek laten om naar alle bijeenkomsten te komen, omdat hij de hele dag voor zijn koeien moest zorgen. Maar 's avonds kon hij de dieren naar een beschutte plaats brengen en dan kon hij naar de voordracht van de priester komen luisteren. De koeienjongen wilde in alle ernst en met volle aandacht luisteren naar alles wat werd gezegd.

Op zekere avond sprak de schriftgeleerde over de eigenschappen die Heer Vishnu kenmerken. In de loop van de voordracht beschreef hij herhaaldelijk het traditionele beeld van de Heer; Vishnu heeft een donkere gelaatskleur, Hij heeft een wit teken op Zijn voorhoofd en Hij rijdt [is gezeten] op een witte adelaar [Garuda]. De schriftgeleerde legde ook uit dat Vishnu altijd bereid was iedereen te bevrijden die zijn toevlucht bij Hem zocht en dat Hij alles als een offerande zou aanvaarden wat Hem met een vast geloof werd gegeven. Toen de schriftgeleerde deze eigenschappen van de Heer herhaaldelijk beschreef, maakte dat een onuitwisbare indruk op dejongen. De priester vertelde ook dat Gud een grote liefde had voor muziek en dat Hij kon worden veroverd door je gebeden zingend tot Hem te richten, waarbij je wel eerbiedig en vanuit je hart moest zingen. Wel, de koeherder had voor zijn lunch om twaalf uur 's middags altijd wat voedsel bij zich. Dagelijks offerde hij dit voedsel met alle oprechtheid en toewijding aan God en hij smeekte God ervan te eten. Hij begon zijn gebeden met het zingen van dit lied: 'O donkere Heer, men zegt dat U op een witte adelaar rijdt. Kom. Kom alstUblieft bij mij en aanvaard dit voedsel.' Zo bad de jongen een hele week lang voortdurend tot de Heer. Hij raakte zijn voedsel nooit aan, omdat de Heer zijn maaltijd niet deelde. Tegen het einde van de week werd hij heel erg zwak. Afgezien van zijn verzwakte lichamelijke conditie was hij ook innerlijk bijzonder angstig omdat hij vond dat hij niet goed zong en dacht dat God daarom geen antwoord gaf. Hij wist zeker dat zijn eigen tekortkomingen bij het zingen er de oorzaak van waren dat God niet kwam om van zijn voedsel te eten. Daarom ging hij vastberaden en toegewijd door met het oefenen van zijn lied en dacht dat hij ten slotte de genade van God zeker zou ontvangen.

In deze lichamelijk zwakke toestand bereikte hij het woud. Hij voelde zich totaal uitgeput, maar hij was vastbesloten niet te eten, tenzij God zijn offer aanvaardde. Zijn vrome lied stroomde nu zeer welluidend uit hem. De jongen ging onafgebroken door met zingen en smeekte God af te dalen en Zijn honger te stillen door van het voedsel te eten en Zijn dorst te lessen door het drinken te aanvaarden dat de jongen Hem met zoveel vurig verlangen offerde. Toen er een volmaakte harmonie was tussen gevoel, melodie en inhoud van het lied, kwam de Heer. En hoe verscheen God voor die koeienjongen? Hij kwam als een jongen van dezelfde leeftijd, gekleed als een brahmaan.

De koeienjongen vroeg aan de brahmaan die hij voor zich zag staan: 'Dierbare vriend, mag ik alsjeblieft weten wie je bent? Ben je een reiziger die door dit woud trekt?' De brahmaan antwoordde: 'Ik ben Nârâyana de Heer. Je hebt gebeden om Mij te zien en daarom ben Ik naar beneden gekomen om je darshan te geven.' Omdat hij zich herinnerde dat God hield van de zoete klanken van muziek, zette de koeienjongen zijn ondervraging voort in een hoogst melodieus lied: 'Maar U voldoet niet aan de beschrijving die is gegeven van de Heer: Hij is donker, Hij heefi een wit teken op Zijn voorhoofd en Hij rijdt op een witte adelaar. De priester heeft gezegd dat wij aan die kenmerken de Heer zouden herkennen, maar dat schijnt niet waar te zijn. O, als U werkelijk de gezegende Heer bent, neem dan alstUblieft mijn twijfel weg en laat mij U zien in Uw ware vorm.'

De jongen had een beschrijving van God gehoord, nu wilde hij Hem rechtstreeks zien en ervaren, precies zoals Hij was beschreven. Maar God heeft geen specifieke naam of vorm; Hij heeft duizend ogen, duizend oren, duizend handen en duizend voeten. Om Zijn toegewijden, die Hem trachten te zien, te hehagen en voldoening te schenken, neemt Hij toch die speciale vorm aan waarom zij vurig hebben gebeden. Dit is de drashthum-fase, waarin men vurig verlangt naar een visioen van de Heer. Zelfs wanneer dat visioen komt, zal het toch niet in Gods ware vorm zijn, maar in de vorm die is gekozen in de gebeden van de toegewijde. God houdt van oprechte, diepe gevoelens en daarom zal Hij in overeenstemming met het gevoel van Zijn toegewijde darshan geven in de vorm die de toegewijde het liefst ziet. Om deze koeienjongen tevreden te stellen nam de Heer de luisterrijke vorm aan van Vishnu en aanvaardde Hij het voedsel en de drank die de jongen Hem zo liefdevol had aangeboden. Nadat de Heer was vertrokken, dacht de jongen bij zichzelf: 'Eerst hoorde ik een beschrijving van de Heer en daarna bad ik om een visioen van Hem. Nu is Hij naar beneden gekomen en heb ik Hem persoonlijk gezien. Maar hoe kan ik Hem bereiken en altijd bij Hem zijn?' Met luisteren alleen zal een toegewijde niet tevreden blijven. Ook louter een visioen van de Heer zal hem geen volledige voldoening schenken. Als hij het visioen heeft gehad, verlangt hij er vurig naar volledig met Hem samen te smelten [in Hem op te gaan]; alleen dan zal de toegewijde zich eindeloos gelukzalig voelen. In het geval van deze jongen had de Heer darshan gegeven en was daarna verdwenen. Maar vanaf dat ogenblik hield de jongen het beeld van de Heer zoals hij Hem had gezien in de vorm van Vishnu, voortdurend in zijn hart geprent. Hij hield die beminnelijke vorm steeds voor ogen en begon te onderzoeken en na te denken hoe hij Hem kon bereiken en in Hem kon opgaan. Dit is het praveshthum-stadium, het derde stadium.

Op dezelfde wijze als in dit verhaal werd geïllustreerd, zul je enig idee krijgen hoe God werkelijk is door of te luisteren naar geleerde mensen of door de geschriften te lezen en te bestuderen. Maar met deze informatie alleen zul je uiteindelijk niet tevreden zijn en gelukkig worden. Je bent dan nog altijd in het stadium van het dualisme. Je moet proberen verder te komen dan dit stadium van het dualisme. De volgende stap wordt gedeeltelijk non-dualisme (vishisht-advaita) genoemd. Het heeft betrekking op het diepe verlangen om God te zien en te ervaren. Hoe kun je een visioen van Hem krijgen? Door je de vorm van God, waarvan je de beschrijving hebt gehoord, in je eigen hart voor te stellen en daarna die vorm voortdurend te overdenken en te beschouwen. Wat je ook doet, wat je ook zegt, wat je ook ziet en waar je ook naar luistert, je moet één worden met die heilige gestalte.

De specifieke vorm van God waarvan je een beeld voor ogen hebt, krijgt vaste vorm in je gedachten. Die gedachtenvorm moet dan volledig worden gevuld met toewijding, zodat het een gevoelsvorm in je hart wordt. Langzamerhand, stap voor stap, zullen deze gevoelens dieper en sterker worden, totdat je op zekere dag een echt visioen van God krijgt. Dus eerst hoor je van de Heer en denk je aan Hem; dan probeer je Hem te zien vanwege gevoelens van intense devotie en vurig verlangen. Tenslotte openbaart Hij zich en kun je Hem rechtstreeks ervaren. Met andere woorden: de gedachtenvorm verandert in een gevoelsvorm, die dan wordt getransformeerd in een werkelijke ervaring. Dat is het drashtum-stadium, het tweede stadium op het pad. Je krijgt niet alleen de persoonlijke darshan van de Heer, zoals je die zo graag wilde zien, maar je krijgt ook de kans om van aangezicht tot aangezicht met Hem te spreken.

Als je de Heer zo hebt gezien en rechtstreeks met Hem hebt gesproken, zal dat je meer voldoening geven. Maar als je een echte toegewijde bent, zal zelfs deze gouden gelegenheid je niet de volledige vreugde schenken waarnaar je hebt verlangd. Nu wil je God bereiken en met Hem samensmelten. Je denkt: 'Ik heb gehoord, jñâtum; ik heb gezien, drashtum; nu moet ik Hem bereiken en één worden met Hem, praveshtum.' In het jñâtum-stadium, wanneer je door lezen en luisteren te weten bent gekomen dat God bestaat, voel je dat God en jij apart zijn. Dat is het stadium van dualisme (dvaita). Maar in het drashtum-stadium zie je de Heer en krijg je het gevoel dat je een deel bent van Hem. Dat is het vishisht-advaita-stadium van het beperkte non-dualisme. Tenslotte kom je tot het gevoel 'God en ik zijn een en dezelfde'; dit is het advaita-stadium van het volledige non-dualisme. Hier denk je: 'of ik moet samensmelten met Hem of Hij moet een worden met mij.' Dan pas is er volledige eenheid.

Zolang een rivier nog binnen zijn oevers stroomt, ver van de oceaan waaruit hij is voortgekomen en waarheen hij zich begeeft, zo lang houdt hij een eigen naam en ook zijn eigen identiteit. Maar wanneer de rivier eenmaal opgaat in de oceaan, krijgt de rivier de smaak, de vorm en de naam van de oceaan. Als je een wilt worden met God, moet je ook de gevoelens van God krijgen, moet je de vorm van God krijgen, moet je alle kenmerken van God zelf krijgen. Alleen dan kun je een worden met Hem.

Je moet voelen dat alle eigenschappen van God zich in jou moeten openbaren. Zeg tot jezelf: 'Gods ruime kijk op de wereld is in mij. De onzelfzuchtige gevoelens die kenmerkend zijn voor de Heer moeten een deel van mij worden. Gods onbeperkte liefde is in mij.' Wanneer je deze overtuiging met geloof en vertrouwen in praktijk brengt, zul je tenslotte de toestand bereiken van 'ik en Hij zijn één'. Dan is er volmaakte eenheid. Je moet voortdurend naar dat gevoel streven; je moet je volledig inzetten om je zulke gevoelens eigen te maken. Dan komt de dag dat je de vervulling van dat gevoel hebt bereikt. Dit is voor de mens het uiteindelijke doel van het leven. Slechts wanneer hij daar is aangeland, op de plaats waar zijn oorsprong ligt, zal hij de ware vervulling kennen. Zelfs in het wereldlijke leven kun je enig idee krijgen van de opeenvolgende stadia die nodig zijn om een doel te bereiken. Kijk eens naar het volgende voorbeeld.

Veronderstel dat er enige mango's op het marktplein zijn aangekomen en dat mango's vruchten zijn waar je toevallig enorm veel van houdt. Misschien is er een bepaald soort mango, die je bijzonder smakelijk vindt. Je vriend komt nu bij je en hij vertelt je dat die bijzondere mango's, die je juist zo lekker vindt, nu te koop zijn. Op het moment dat je dit hoort, krijg je al een bepaald gevoel van voldoening; je wordt een beetje blij als je aan die mango's denkt, hoewel je ze nog niet hebt of hebt geproefd. Als je het nieuws hebt gehoord, ren je onmiddellijk naar het marktplein om te zien waar de mango's zijn en of er nog een paar te krijgen zijn. Ja, ze zijn er. Nu bekijkje ze goed. Dit geeft je nog meer voldoening, maar je bent nog steeds niet helemaal gelukkig. Daarom leg je een paar van de beste in je tas en je betaalt ze. Op weg naar huis denk je voortdurend aan de mango's en je vindt dat je geluk hebt gehad om zulke lekkere mango's te vinden en je verlangt ernaar om ze te eten. Waarom besteed je aan dat nadenken zoveel tijd? Omdat je buitengewoon veel van die vruchten houdt; de moeite die je doet om ze te pakken te krijgen is het bewijs dat je er erg veel van houdt. Je kunt veel vreugde ervaren als een gevoel dat je inwendig sterk hebt beleefd, een vorm aanneemt die je in de buitenwereld kunt zien. In werkelijkheid is datgene wat je ook buiten je ziet, altijd een weerspiegeling van de gedachten die in je zijn. Telkens wanneer je iets begeert, wil je hetgeen je innerlijk zo sterk wenst, ook in de buitenwereld verwezenlijkt zien. Wat de mango's betreft: je wilt ze mee naar huis nemen, ze lekker wassen en schillen. Dan ga je ze opeten en zalig genieten van het naar nectar smakende sap van deze verrukkelijke vruchten. Spoedig zal het sap niet langer iets zijn dat zich buiten je bevindt, maar het zal een deel van je worden. Dit geeft je een immense vreugde; je voelt je volmaakt gelukkig.

Wat veroorzaakt nu een zo grote vreugde? Laten we het proces kort samenvatten. Allereerst kwam je te weten dat het bepaalde fruit waarvan je houdt, te krijgen was op de markt. Dat is het jñâtum-stadium, het weten. Nadat je het had gehoord, werd je niet ontmoedigd, maar je kreeg een steeds heviger verlangen om de vruchten te hebben en ervan te genieten. Je ging naar de markt met een intense begeerte en wilde dolgraag de vruchten daar zien. Tenslotte vond je de vruchten en bekeek je ze goed. Het stadium van het zien is drashtum. Nadat je het fruit had gezien, kocht je wat vruchten en at je ze op. Dit is het praveshtum-stadium, waarin je opgaat in het voorwerp van je verlangen en er één mee wordt.

Heb je ook zulke intense gevoelens voor God? Dat is de enige begeerte die je echt behoort te ontwikkelen. Nadat je naar een aantal voordrachten hebt geluisterd, nadat je vele geschriften hebt gelezen, nadat je weet dat God bestaat, zul je een sterk en vurig verlangen moeten ontwikkelen om Hem te zien; anders zullen al je inspanningen tevergeefs zijn. Je moet er vurig naar streven en alles op alles zetten om een rechtstreeks visioen van God te krijgen.

Er zijn hier een aantal studenten en leraren. Als een student in de eerste klas is gekomen zal hij er geen genoegen mee nemen om op dat niveau te blijven. Hij zal ernaar streven naar een hogere klas over te gaan. Wanneer een student voor het tweede jaar in dezelfde klas zit, wordt hij wanhopig en moedeloos. Hij zal niet alleen ontmoedigd raken, maar hij zal ook heel wat spot van zijn medestudenten moeten verdragen. Op dezelfde manier zul je onbeduidender worden in de ogen van de andere toegewijden als je voortdurend in het eerste stadium van de dualistische aanbidding blijft vertoeven zonder verder te komen in je spirituele ontwikkeling. Andere toegewijden zullen zeggen: 'Zie hem nu eens. Hij heeft lange tijd geluisterd naar zoveel voordrachten en hij heeft alle belangrijke geschriften gelezen, maar wat heeft dat allemaal voor zin? Hij schijnt op geen enkele manier vooruit te komen.'

Het onfortuinlijke proces van het blijven steken in het eerste stadium is het karakteristieke kenmerk van de tamo-guna, de eigenschap van traagheid en luiheid. Je moet deze tamasische kwaliteit verwijderen en van het dualistische dvaita-stadium gaan naar het volgende stadium, het vishisht-advaita-stadium van verinnerlijking. Door voortdurende overpeinzing van God moet je proberen een rechtstreeks visioen van God te krijgen, in de speciale vorm die jij hebt gekozen. Doordat je er intens naar verlangt, zul je de begeerde kans krijgen de Heer te zien, van aangezicht tot aangezicht met Hem te spreken en Hem ook op een aantal manieren te dienen. Maar zelfs dan moet je niet tevreden zijn. Je moet streven naar het laatste en hoogste stadium. Je mag jezelf geen rust gunnen, geen gemoedsrust of tevredenheid, voordat je het uiteindelijke advaita-stadium hebt bereikt; dat is het stadium van het volledig samensmelten met de Heer en de verwezenlijking van de eenheid met God [mukti of moksha en kaivalya]. Tegenwoordig streven jullie alleen naar rust voor je lichaam en probeer je ook wat gemoedsrust te krijgen. Maar dat is niet goed. Je moet de blijvende vrede van het Âtma bereiken, je ware onsterflijke Zelf. Als je één wordt met het Âtma, word je de vrede zelf. Het Âtma is de belichaming van de eeuwige vrede. Het jivâtma, het individuele zelf, moet één worden met het paramâtma, het universele Zelf; dan zal de lange reis eindelijk zijn voltooid en zal de duurzame gelukzaligheid zijn verwezenlijkt.

Een rivier wordt geboren uit de oceaan en eindigt in de oceaan. Maar hoe ontstond die rivier daar? In het begin ontstonden er wolken uit het oceaanwater. Als het oceaanwater eenmaal is veranderd in een wolk, is er scheiding, dualisme. Wolken apart, de oceaan apart. Het water van de oceaan is zout; als het water van de oceaan in een wolk verandert, wordt het water zoet. Daarna verschijnt het water uit de wolken in de vorm van regen; je kunt zeggen dat het een regen van liefde is, omdat dit regenwater een rivier wordt en met groot enthousiasme voortstroomt om zich opnieuw met de oceaan te verenigen. Dit is te vergelijken met het vishisht-advaita-stadium of het drashtum-stadium, waarin een pijnlijk verlangen en een streven ontstaat om steeds dichter bij het einddoel te komen. Wanneer je in dat stadium bent, verlang je er met geheel je hart naar om je geboorteland, waarvan je vervreemd bent geraakt, weer te bereiken. In het geval van het water, hier een rivier, wordt het water voortgedreven om weer op te gaan in de oceaan waaruit het kwam. Dan bereikt het water tenslotte zijn doel. Dat is het advaita of praveshtum-stadium, het volledige opgaan in de oorsprong.

Je bent geboren als mens en je hebt een gedeelte van je leven als een gewoon menselijk wezen doorgebracht. Maar je hebt gekozen voor het pad van het spirituele leven. Je merkt nu dat je in goed gezelschap, satsang, wilt verkeren. Je ontdekt dat je wilt luisteren naar de grote verhalen uit de geschriften, die de heilige eigenschappen van God beschrijven [zie: de Vahini's, Bhagavad Gîtâ en S'rîmad Bhâgavatam]. Maar nu ervaar je ook dat dit niet voldoende is. Je verlangt er vurig naar om een rechtstreeks visioen van God te krijgen. Maar toch ben je niet tevreden als het daarbij blijft. Hoewel je de gelegenheid hebt gehad om God te zien en met Hem te spreken, ontdek je dat je nog niet gelukkig blijft. Maar wanneer je tenslotte volledig met Hem samensmelt en één met Hem wordt, bereik je de volledige vervulling waarnaar je op zoek was, want dan ben je één met de eindeloze vrede en gelukzaligheid, met God. Dit was hetgeen Krishna op het slagveld van Dharmakshetra [Kurukshetra] aan Arjuna onderwees.

In de Gîtâ sprak Krishna Arjuna aan met een aantal verschillende namen. De laatste naam die Hij hem gaf was Dhanañjaya ['de winnaar van de weelde']. In het wereldlijke leven verleent men aan mensen vaak een aantal titels en namen. In de Gîtâ was het de belichaming van God Zelf, Heer Krishna, die Arjuna zijn verschillende namen gaf. Krishna sprak tot Arjuna: 'O Arjuna, je bent geen sterfelijk kind. Je bent God Zelf. Je bent de zoon der onsterfelijkheid.' Arjuna kreeg op zijn levenspad een aantal beproevingen die hij heldhaftig wist te doorstaan; daarom kreeg hij verschillende titels. Om zijn grootste wapen, de heilige boog Gandîva, te krijgen, onderging hij een strenge boetedoening en trad hij een aantal moeilijke problemen tegemoet; maar hij hield in alle opzichten vastberaden vol met veel geloof, moed en overtuiging [zie ook: Arjuna goes to heaven]. Zijn vastbeslotenheid ondanks alle hindernissen werd tenslotte beloond doordat hij de genade van S'iva ontving en de Gandîva kreeg van Heer S'iva zelf. Tijdens het bemachtigen van dit hemelse wapen keerden de natuurelementen zich zelfs tegen hem, maar niets kon hem afhouden van zijn doel en van zijn vaste besluit om het te bereiken. God schonk hem de titel Dhanañjaya, winnaar van de boog, omdat hij in staat was geweest die dhanus (boog) in handen te krijgen. Maar vanuit een werelds standpunt kon Arjuna ook Dhanañjaya worden genoemd. Dhanañjaya betekent: 'hij die erin slaagt rijkdom te verwerven'. Hierover bestaat een verhaal.

De oudste van de gebroeders Pândava, Dharmarâja [Yudhisthhira] die koning was, besloot een grote koninklijke offer-ceremonie te gaan houden, genaamd Râjasûya Yaga - alleen verricht door regerende vorsten [zie Bhagavata Vahini ch. 4 & 5 en S.B. 10.74]. In die tijd leverden de Pândava's strijd met de Kaurava's, de zonen van Dhritarashthra. De schatkist van de Pândava's was volkomen leeg; zij hadden helemaal geen geld. Met zoveel hindernissen zou het hem bijna onmogelijk zijn tot zo'n grootscheepse offerande over te gaan. Dharmarâja hield echter voet bij stuk. Hij zei tegen Arjuna; 'Broeder, voor deze yaga zal veel geld nodig zijn. Wij hebben grote sommen geld nodig. Hoe zullen wij die krijgen?' Arjuna antwoordde: 'Dharmarâja, waarom zou jij je zorgen maken over het geld wanneer wij de wensvervullende boom in de vorm van Krishna bij ons hebben? Waarom zouden wij bang zijn? Wanneer Krishna ons eenmaal heeft gezegend, zullen wij geld kunnen krijgen in elke gewenste hoeveelheid.' Arjuna bezocht de verschillende koningen die regeerden in de omliggende gebieden om hen in te lichten over Dharmarâja's wens om de grote offerande te houden. Zodra deze koningen hoorden dat Dharmarâja van plan was de yaga te verrichten, boden zij Dharmarâja aan hem te steunen met hun eigen schatten. Zo kwam Arjuna terug met rijkdommen in zulke grote hoeveelheden, dat er tientallen olifanten nodig waren om ze te vervoeren. Er waren grote hoeveelheden goud, zilver en juwelen. Krishna, die dit allemaal had ingegeven, deed en sprak alsof Hij van niets wist. Hij vroeg aan Dharmarâja: 'Waar heb je zoveel rijkdommen gekregen? Waar is dat allemaal vandaan gekomen?' Dharmarâja antwoordde uit pure onwetendheid en broederlijke trots: 'Dat ik dit allemaal heb gekregen is te danken aan mijn broeder Arjuna.'

Vanaf die dag sprak Krishna Arjuna aan met Dhanañjaya ['overwinnaar van de weelde', naam voor Arjuna betrekking hebbend op zijn vrijgevigheid] verborg zo Zijn eigen rol en verkondigde aan de gehele wereld dat Arjuna zoveel rijkdommen kon vergaren. Arjuna kreeg vele andere namen zoals: Partha, zoon van de aarde [ook Prithâ, de naam van Arjuna's moeder en Gudâka (Gudâkes'a): 'hij die de slaap overwonnen heeft' en Parantapa: 'Hij die de vijand kastijdt' en Kirîtî: 'Hij met de helm']. Die titels waren niet alleen voor Arjuna bedoeld. Als je die verschillende namen hoort, kun je ze op jezelf gaan toepassen; iedere naam heeft een diepere betekenis en laat zien hoe God Zijn genade in ruime mate op Zijn toegewijden laat neerdalen. Maak deze namen een deel van jezelf, beleef ze volledig door hun betekenis in je dagelijkse leven in praktijk te brengen.

 

 

 

 
 
 
 

 

 

VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


Bhagavad-Gîtâ - The Divine Song | Geetha Vahini | Een Lied van Geluk | Gîtâ Gezongen | Woordenlijsten | Audio