De
Heer heeft in de Gîtâ op een aantal
verschillende manieren de drie voornaamste trajecten
op het spirituele pad geschetst. Aan het einde van het
elfde hoofdstuk [B.G. 11: 54], waarin Heer
Krishna aan Arjuna een visioen van Zijn
kosmische vorm schenkt, zul je de volgende drie
Sanskrietwoorden vinden: 'jñâtum,
drashthum en praveshthum'.
Jñâtum betekent: -weten- dat
God hier is. Drashtum betekent: -zien-
een rechtstreeks visioen van Hem hebben. En
praveshthum betekent: -binnengaan- met Hem
samensmelten. Deze drie woorden beschrijven de
etappes die je moet volgen om het doel te bereiken;
als je bevrijding zoekt zul je deze drie stappen
moeten nemen.
Bij
de eerste stap (jñâtum) leer je
door de woorden van de geschriften of van een leraar,
dat God werkelijk bestaat. Maar het kennen van deze
waarheid schenkt je op zichzelf geen onbeperkte
vreugde. Je ontdekt dat God hier is, maar je beseft
ook dat er een seheiding is tussen God en jou. Hier
hebben wij te maken met het dvaita-principe of
het dualisme. Dvaita kan dienen als basis voor
de volgende stappen op het pad, maar op zichzelf
verschaft het niet zoveel blijvende voldoening.
Langzamerhand
zal het verlangen in je ontstaan naar de
darshan
van God, een directe persoonlijke ervaring en een
visioen van de Heer. Hoe kun je God op deze manier te
zien krijgen? Het zal niet zo gemakkelijk gebeuren;
het alleen maar te wensen is niet voldoende. Je moet
smachten naar dat visioen en er vurig naar verlangen;
je moet er voortdurend naar streven de Heer te zien.
De vorm of het aspect van God, waarvan je iets hebt
gehoord, hetzij door erover te lezen, hetzij door naar
iemand te luisteren, moet je nu wensen te zien en
rechtstreeks willen ervaren. Als je verlangen oprecht
is, zal God zich na enige tijd op de meest
persoonlijke manier aan je bekendmaken en je dit
goddelijke visioen, waarnaar je op zoek was, schenken.
Hier volgt een klein verhaal om dit te
illustreren.
Er
was een arme jonge koeherder die een vast geloof in
God had en een intens verlangen om Hem te zien. Op
zekere dag kwam in het dorp waar de jongen woonde,
een priester, een prediker, om een aantal
spirituele toespraken te houden. Hij bracht
regelmatig een aantal toehoorders bijeen en bezong
dan de glorie en de heldendaden van de Heer. De
jongen kon zijn werk niet in de steek laten om naar
alle bijeenkomsten te komen, omdat hij de hele dag
voor zijn koeien moest zorgen. Maar 's avonds kon
hij de dieren naar een beschutte plaats brengen en
dan kon hij naar de voordracht van de priester
komen luisteren. De koeienjongen wilde in alle
ernst en met volle aandacht luisteren naar alles
wat werd gezegd.
Op
zekere avond sprak de schriftgeleerde over de
eigenschappen die Heer Vishnu kenmerken. In de loop
van de voordracht beschreef hij herhaaldelijk het
traditionele beeld van de Heer; Vishnu heeft een
donkere gelaatskleur, Hij heeft een wit teken op
Zijn voorhoofd en Hij rijdt [is
gezeten] op een witte adelaar
[Garuda]. De schriftgeleerde legde
ook uit dat Vishnu altijd bereid was iedereen te
bevrijden die zijn toevlucht bij Hem zocht en dat
Hij alles als een offerande zou aanvaarden wat Hem
met een vast geloof werd gegeven. Toen de
schriftgeleerde deze eigenschappen van de Heer
herhaaldelijk beschreef, maakte dat een
onuitwisbare indruk op dejongen. De priester
vertelde ook dat Gud een grote liefde had voor
muziek en dat Hij kon worden veroverd door je
gebeden zingend tot Hem te richten, waarbij je wel
eerbiedig en vanuit je hart moest zingen. Wel, de
koeherder had voor zijn lunch om twaalf uur 's
middags altijd wat voedsel bij zich. Dagelijks
offerde hij dit voedsel met alle oprechtheid en
toewijding aan God en hij smeekte God ervan te
eten. Hij begon zijn gebeden met het zingen van dit
lied: 'O donkere Heer, men zegt dat U op een witte
adelaar rijdt. Kom. Kom alstUblieft bij mij en
aanvaard dit voedsel.' Zo bad de jongen een hele
week lang voortdurend tot de Heer. Hij raakte zijn
voedsel nooit aan, omdat de Heer zijn maaltijd niet
deelde. Tegen het einde van de week werd hij heel
erg zwak. Afgezien van zijn verzwakte lichamelijke
conditie was hij ook innerlijk bijzonder angstig
omdat hij vond dat hij niet goed zong en dacht dat
God daarom geen antwoord gaf. Hij wist zeker dat
zijn eigen tekortkomingen bij het zingen er de
oorzaak van waren dat God niet kwam om van zijn
voedsel te eten. Daarom ging hij vastberaden en
toegewijd door met het oefenen van zijn lied en
dacht dat hij ten slotte de genade van God zeker
zou ontvangen.
In
deze lichamelijk zwakke toestand bereikte hij het
woud. Hij voelde zich totaal uitgeput, maar hij was
vastbesloten niet te eten, tenzij God zijn offer
aanvaardde. Zijn vrome lied stroomde nu zeer
welluidend uit hem. De jongen ging onafgebroken
door met zingen en smeekte God af te dalen en Zijn
honger te stillen door van het voedsel te eten en
Zijn dorst te lessen door het drinken te aanvaarden
dat de jongen Hem met zoveel vurig verlangen
offerde. Toen er een volmaakte harmonie was tussen
gevoel, melodie en inhoud van het lied, kwam de
Heer. En hoe verscheen God voor die koeienjongen?
Hij
kwam als een jongen van dezelfde leeftijd, gekleed
als een brahmaan.
De
koeienjongen vroeg aan de brahmaan die hij voor
zich zag staan: 'Dierbare vriend, mag ik
alsjeblieft weten wie je bent? Ben je een reiziger
die door dit woud trekt?' De brahmaan antwoordde:
'Ik ben Nârâyana
de Heer. Je hebt gebeden om Mij te zien en daarom
ben Ik naar beneden gekomen om je darshan te
geven.' Omdat hij zich herinnerde dat God hield van
de zoete klanken van muziek, zette de koeienjongen
zijn ondervraging voort in een hoogst melodieus
lied: 'Maar U voldoet niet aan de beschrijving die
is gegeven van de Heer: Hij is donker, Hij heefi
een wit teken op Zijn voorhoofd en Hij rijdt op een
witte adelaar. De priester heeft gezegd dat wij aan
die kenmerken de Heer zouden herkennen, maar dat
schijnt niet waar te zijn. O, als U werkelijk de
gezegende Heer bent, neem dan alstUblieft mijn
twijfel weg en laat mij U zien in
Uw
ware vorm.'
De
jongen had een beschrijving van God gehoord, nu
wilde hij Hem rechtstreeks zien en ervaren, precies
zoals Hij was beschreven. Maar God heeft geen
specifieke naam of vorm; Hij heeft duizend ogen,
duizend oren, duizend handen en duizend voeten. Om
Zijn toegewijden, die Hem trachten te zien, te
hehagen en voldoening te schenken, neemt Hij toch
die speciale vorm aan waarom zij vurig hebben
gebeden. Dit is de drashthum-fase, waarin men vurig
verlangt naar een visioen van de Heer. Zelfs
wanneer dat visioen komt, zal het toch niet in Gods
ware vorm zijn, maar in de vorm die is gekozen in
de gebeden van de toegewijde. God houdt van
oprechte, diepe gevoelens en daarom zal Hij in
overeenstemming met het gevoel van Zijn toegewijde
darshan geven in de vorm die de toegewijde het
liefst ziet. Om deze koeienjongen tevreden te
stellen nam de Heer de luisterrijke vorm aan van
Vishnu en aanvaardde Hij het voedsel en de drank
die de jongen Hem zo liefdevol had aangeboden.
Nadat de Heer was vertrokken, dacht de jongen bij
zichzelf: 'Eerst hoorde ik een beschrijving van de
Heer en daarna bad ik om een visioen van Hem. Nu is
Hij naar beneden gekomen en heb ik Hem persoonlijk
gezien. Maar hoe kan ik Hem bereiken en altijd bij
Hem zijn?' Met luisteren alleen zal een toegewijde
niet tevreden blijven. Ook louter een visioen van
de Heer zal hem geen volledige voldoening schenken.
Als hij het visioen heeft gehad, verlangt hij er
vurig naar volledig met Hem samen te smelten
[in Hem op te gaan]; alleen dan zal de
toegewijde zich eindeloos gelukzalig voelen. In het
geval van deze jongen had de Heer darshan gegeven
en was daarna verdwenen. Maar vanaf dat ogenblik
hield de jongen het beeld van de Heer zoals hij Hem
had gezien in de vorm van Vishnu, voortdurend in
zijn hart geprent. Hij hield die beminnelijke vorm
steeds voor ogen en begon te onderzoeken en na te
denken hoe hij Hem
kon bereiken en in Hem kon opgaan. Dit is het
praveshthum-stadium, het derde stadium.
Op
dezelfde wijze als in dit verhaal werd
geïllustreerd, zul je enig idee krijgen hoe God
werkelijk is door of te luisteren naar geleerde mensen
of door de geschriften te lezen en te bestuderen. Maar
met deze informatie alleen zul je uiteindelijk niet
tevreden zijn en gelukkig worden. Je bent dan nog
altijd in het stadium van het dualisme. Je moet
proberen verder te komen dan dit stadium van het
dualisme. De volgende stap wordt gedeeltelijk
non-dualisme (vishisht-advaita) genoemd. Het
heeft betrekking op het diepe verlangen om God te zien
en te ervaren. Hoe kun je een visioen van Hem krijgen?
Door je de vorm van God, waarvan je de beschrijving
hebt gehoord, in je eigen hart voor te stellen en
daarna die vorm voortdurend te overdenken en te
beschouwen. Wat je ook doet, wat je ook zegt, wat je
ook ziet en waar je ook naar luistert, je moet
één worden met die heilige gestalte.
De
specifieke vorm van God waarvan je een beeld voor ogen
hebt, krijgt vaste vorm in je gedachten. Die
gedachtenvorm moet dan volledig worden gevuld met
toewijding, zodat het een gevoelsvorm in je hart
wordt. Langzamerhand, stap voor stap, zullen deze
gevoelens dieper en sterker worden, totdat je op
zekere dag een echt visioen van God krijgt. Dus eerst
hoor je van de Heer en denk je aan Hem; dan probeer je
Hem te zien vanwege gevoelens van intense devotie en
vurig verlangen. Tenslotte openbaart Hij zich en kun
je Hem rechtstreeks ervaren. Met andere woorden: de
gedachtenvorm verandert in een gevoelsvorm, die dan
wordt getransformeerd in een werkelijke ervaring. Dat
is het drashtum-stadium, het tweede stadium op
het pad. Je krijgt niet alleen de persoonlijke
darshan van de Heer, zoals je die zo graag
wilde zien, maar je krijgt ook de kans om van
aangezicht tot aangezicht met Hem te spreken.
Als
je de Heer zo hebt gezien en rechtstreeks met Hem hebt
gesproken, zal dat je meer voldoening geven. Maar als
je een echte toegewijde bent, zal zelfs deze gouden
gelegenheid je niet de volledige vreugde schenken
waarnaar je hebt verlangd. Nu wil je God bereiken en
met Hem samensmelten. Je denkt: 'Ik heb gehoord,
jñâtum; ik heb gezien,
drashtum; nu moet ik Hem bereiken en
één worden met Hem, praveshtum.'
In het jñâtum-stadium, wanneer je
door lezen en luisteren te weten bent gekomen dat God
bestaat, voel je dat God en jij apart zijn. Dat is het
stadium van dualisme (dvaita). Maar in het
drashtum-stadium zie je de Heer en krijg je het
gevoel dat je een deel bent van Hem. Dat is het
vishisht-advaita-stadium van het beperkte
non-dualisme. Tenslotte kom je tot het gevoel 'God en
ik zijn een en dezelfde'; dit is het
advaita-stadium van het volledige non-dualisme.
Hier denk je: 'of ik moet samensmelten met Hem of Hij
moet een worden met mij.' Dan pas is er volledige
eenheid.
Zolang
een rivier nog binnen zijn oevers stroomt, ver van de
oceaan waaruit hij is voortgekomen en waarheen hij
zich begeeft, zo lang houdt hij een eigen naam en ook
zijn eigen identiteit. Maar wanneer de rivier eenmaal
opgaat in de oceaan, krijgt de rivier de smaak, de
vorm en de naam van de oceaan. Als je een wilt worden
met God, moet je ook de gevoelens van God krijgen,
moet je de vorm van God krijgen, moet je alle
kenmerken van God zelf krijgen. Alleen dan kun je een
worden met Hem.
Je
moet voelen dat alle eigenschappen van God zich in jou
moeten openbaren. Zeg tot jezelf: 'Gods ruime kijk op
de wereld is in mij. De onzelfzuchtige gevoelens die
kenmerkend zijn voor de Heer moeten een deel van mij
worden. Gods onbeperkte liefde is in mij.' Wanneer je
deze overtuiging met geloof en vertrouwen in praktijk
brengt, zul je tenslotte de toestand bereiken van 'ik
en Hij zijn één'. Dan is er volmaakte
eenheid. Je moet voortdurend naar dat gevoel streven;
je moet je volledig inzetten om je zulke gevoelens
eigen te maken. Dan komt de dag dat je de vervulling
van dat gevoel hebt bereikt. Dit is voor de mens het
uiteindelijke doel van het leven. Slechts wanneer hij
daar is aangeland, op de plaats waar zijn oorsprong
ligt, zal hij de ware vervulling kennen. Zelfs in het
wereldlijke leven kun je enig idee krijgen van de
opeenvolgende stadia die nodig zijn om een doel te
bereiken. Kijk eens naar het volgende voorbeeld.
Veronderstel
dat er enige mango's op het marktplein zijn
aangekomen en dat mango's vruchten zijn waar je
toevallig enorm veel van houdt. Misschien is er een
bepaald soort mango, die je bijzonder smakelijk
vindt. Je vriend komt nu bij je en hij vertelt je
dat die bijzondere mango's, die je juist zo lekker
vindt, nu te koop zijn. Op het moment dat je dit
hoort, krijg je al een bepaald gevoel van
voldoening; je wordt een beetje blij als je aan die
mango's denkt, hoewel je ze nog niet hebt of hebt
geproefd. Als je het nieuws hebt gehoord, ren je
onmiddellijk naar het marktplein om te zien waar de
mango's zijn en of er nog een paar te krijgen zijn.
Ja, ze zijn er. Nu bekijkje ze goed. Dit geeft je
nog meer voldoening, maar je bent nog steeds niet
helemaal gelukkig. Daarom leg je een paar van de
beste in je tas en je betaalt ze. Op weg naar huis
denk je voortdurend aan de mango's en je vindt dat
je geluk hebt gehad om zulke lekkere mango's te
vinden en je verlangt ernaar om ze te eten. Waarom
besteed je aan dat nadenken zoveel tijd? Omdat je
buitengewoon veel van die vruchten houdt; de moeite
die je doet om ze te pakken te krijgen is het
bewijs dat je er erg veel van houdt. Je kunt veel
vreugde ervaren als een gevoel dat je inwendig
sterk hebt beleefd, een vorm aanneemt die je in de
buitenwereld kunt zien. In werkelijkheid is datgene
wat je ook buiten je ziet, altijd een
weerspiegeling van de gedachten die in je zijn.
Telkens wanneer je iets begeert, wil je hetgeen je
innerlijk zo sterk wenst, ook in de buitenwereld
verwezenlijkt zien. Wat de mango's betreft: je wilt
ze mee naar huis nemen, ze lekker wassen en
schillen. Dan ga je ze opeten en zalig genieten van
het naar nectar smakende sap van deze verrukkelijke
vruchten. Spoedig zal het sap niet langer iets zijn
dat zich buiten je bevindt, maar het zal een deel
van je worden. Dit
geeft je een immense vreugde; je voelt je volmaakt
gelukkig.
Wat
veroorzaakt nu een zo grote vreugde? Laten we het
proces kort samenvatten. Allereerst kwam je te weten
dat het bepaalde fruit waarvan je houdt, te krijgen
was op de markt. Dat is het
jñâtum-stadium, het weten. Nadat
je het had gehoord, werd je niet ontmoedigd, maar je
kreeg een steeds heviger verlangen om de vruchten te
hebben en ervan te genieten. Je ging naar de markt met
een intense begeerte en wilde dolgraag de vruchten
daar zien. Tenslotte vond je de vruchten en bekeek je
ze goed. Het stadium van het zien is drashtum.
Nadat je het fruit had gezien, kocht je wat vruchten
en at je ze op. Dit is het praveshtum-stadium,
waarin je opgaat in het voorwerp van je verlangen en
er één mee wordt.
Heb
je ook zulke intense gevoelens voor God? Dat is de
enige begeerte die je echt behoort te ontwikkelen.
Nadat je naar een aantal voordrachten hebt geluisterd,
nadat je vele geschriften hebt gelezen, nadat je weet
dat God bestaat, zul je een sterk en vurig verlangen
moeten ontwikkelen om Hem te zien; anders zullen al je
inspanningen tevergeefs zijn. Je moet er vurig naar
streven en alles op alles zetten om een rechtstreeks
visioen van God te krijgen.
Er
zijn hier een aantal studenten en leraren. Als een
student in de eerste klas is gekomen zal hij er geen
genoegen mee nemen om op dat niveau te blijven. Hij
zal ernaar streven naar een hogere klas over te gaan.
Wanneer een student voor het tweede jaar in dezelfde
klas zit, wordt hij wanhopig en moedeloos. Hij zal
niet alleen ontmoedigd raken, maar hij zal ook heel
wat spot van zijn medestudenten moeten verdragen. Op
dezelfde manier zul je onbeduidender worden in de ogen
van de andere toegewijden als je voortdurend in het
eerste stadium van de dualistische aanbidding blijft
vertoeven zonder verder te komen in je spirituele
ontwikkeling. Andere toegewijden zullen zeggen: 'Zie
hem nu eens. Hij heeft lange tijd geluisterd naar
zoveel voordrachten en hij heeft alle belangrijke
geschriften gelezen, maar wat heeft dat allemaal voor
zin? Hij schijnt op geen enkele manier vooruit te
komen.'
Het
onfortuinlijke proces van het blijven steken in het
eerste stadium is het karakteristieke kenmerk van de
tamo-guna, de eigenschap van traagheid en
luiheid. Je moet deze tamasische kwaliteit verwijderen
en van het dualistische dvaita-stadium gaan
naar het volgende stadium, het
vishisht-advaita-stadium van verinnerlijking.
Door voortdurende overpeinzing van God moet je
proberen een rechtstreeks visioen van God te krijgen,
in de speciale vorm die jij hebt gekozen. Doordat je
er intens naar verlangt, zul je de begeerde kans
krijgen de Heer te zien, van aangezicht tot aangezicht
met Hem te spreken en Hem ook op een aantal manieren
te dienen. Maar zelfs dan moet je niet tevreden zijn.
Je moet streven naar het laatste en hoogste stadium.
Je mag jezelf geen rust gunnen, geen gemoedsrust of
tevredenheid, voordat je het uiteindelijke
advaita-stadium hebt bereikt; dat is het
stadium van het volledig samensmelten met de Heer en
de verwezenlijking van de eenheid met God
[mukti
of moksha
en kaivalya].
Tegenwoordig streven jullie alleen naar rust voor je
lichaam en probeer je ook wat gemoedsrust te krijgen.
Maar dat is niet goed. Je moet de blijvende vrede van
het Âtma bereiken, je ware onsterflijke
Zelf. Als je één wordt met het
Âtma, word je de vrede zelf. Het
Âtma is de belichaming van de eeuwige
vrede. Het jivâtma, het individuele zelf,
moet één worden met het
paramâtma, het universele Zelf; dan zal
de lange reis eindelijk zijn voltooid en zal de
duurzame gelukzaligheid zijn verwezenlijkt.
Een
rivier wordt geboren uit de oceaan en eindigt in de
oceaan. Maar hoe ontstond die rivier daar? In het
begin ontstonden er wolken uit het oceaanwater. Als
het oceaanwater eenmaal is veranderd in een wolk, is
er scheiding, dualisme. Wolken apart, de oceaan apart.
Het water van de oceaan is zout; als het water van de
oceaan in een wolk verandert, wordt het water zoet.
Daarna verschijnt het water uit de wolken in de vorm
van regen; je kunt zeggen dat het een regen van liefde
is, omdat dit regenwater een rivier wordt en met groot
enthousiasme voortstroomt om zich opnieuw met de
oceaan te verenigen. Dit is te vergelijken met het
vishisht-advaita-stadium of het
drashtum-stadium, waarin een pijnlijk verlangen
en een streven ontstaat om steeds dichter bij het
einddoel te komen. Wanneer je in dat stadium bent,
verlang je er met geheel je hart naar om je
geboorteland, waarvan je vervreemd bent geraakt, weer
te bereiken. In het geval van het water, hier een
rivier, wordt het water voortgedreven om weer op te
gaan in de oceaan waaruit het kwam. Dan bereikt het
water tenslotte zijn doel. Dat is het advaita
of praveshtum-stadium, het volledige opgaan in
de oorsprong.
Je
bent geboren als mens en je hebt een gedeelte van je
leven als een gewoon menselijk wezen doorgebracht.
Maar je hebt gekozen voor het pad van het spirituele
leven. Je merkt nu dat je in goed gezelschap,
satsang, wilt verkeren. Je ontdekt dat je wilt
luisteren naar de grote verhalen uit de geschriften,
die de heilige eigenschappen van God beschrijven
[zie: de Vahini's,
Bhagavad
Gîtâ
en S'rîmad
Bhâgavatam].
Maar nu ervaar je ook dat dit niet voldoende is. Je
verlangt er vurig naar om een rechtstreeks visioen van
God te krijgen. Maar toch ben je niet tevreden als het
daarbij blijft. Hoewel je de gelegenheid hebt gehad om
God te zien en met Hem te spreken, ontdek je dat je
nog niet gelukkig blijft. Maar wanneer je tenslotte
volledig met Hem samensmelt en één met
Hem wordt, bereik je de volledige vervulling waarnaar
je op zoek was, want dan ben je één met
de eindeloze vrede en gelukzaligheid, met God. Dit was
hetgeen Krishna op het slagveld van
Dharmakshetra [Kurukshetra] aan Arjuna
onderwees.
In
de Gîtâ sprak Krishna Arjuna
aan met een aantal verschillende namen. De laatste
naam die Hij hem gaf was Dhanañjaya
['de winnaar van de weelde']. In het
wereldlijke leven verleent men aan mensen vaak een
aantal titels en namen. In de Gîtâ
was het de belichaming van God Zelf, Heer Krishna,
die Arjuna zijn verschillende namen gaf. Krishna sprak
tot Arjuna: 'O Arjuna, je bent geen sterfelijk kind.
Je bent God Zelf. Je bent de zoon der
onsterfelijkheid.' Arjuna kreeg op zijn levenspad een
aantal beproevingen die hij heldhaftig wist te
doorstaan; daarom kreeg hij verschillende titels. Om
zijn grootste wapen, de heilige boog
Gandîva, te krijgen, onderging hij een
strenge boetedoening en trad hij een aantal moeilijke
problemen tegemoet; maar hij hield in alle opzichten
vastberaden vol met veel geloof, moed en overtuiging
[zie ook: Arjuna
goes to heaven].
Zijn vastbeslotenheid ondanks alle hindernissen werd
tenslotte beloond doordat hij de genade van
S'iva ontving en de Gandîva kreeg
van Heer S'iva zelf. Tijdens het bemachtigen
van dit hemelse wapen keerden de natuurelementen zich
zelfs tegen hem, maar niets kon hem afhouden van zijn
doel en van zijn vaste besluit om het te bereiken. God
schonk hem de titel Dhanañjaya, winnaar
van de boog, omdat hij in staat was geweest die
dhanus (boog) in handen te krijgen. Maar vanuit
een werelds standpunt kon Arjuna ook
Dhanañjaya worden genoemd.
Dhanañjaya betekent: 'hij die erin
slaagt rijkdom te verwerven'. Hierover bestaat een
verhaal.
De
oudste van de gebroeders Pândava,
Dharmarâja
[Yudhisthhira] die koning
was, besloot een grote koninklijke offer-ceremonie
te gaan houden, genaamd Râjasûya Yaga -
alleen verricht door regerende vorsten
[zie Bhagavata
Vahini ch. 4
& 5
en S.B.
10.74].
In die tijd leverden de Pândava's strijd met
de Kaurava's, de zonen van Dhritarashthra. De
schatkist van de Pândava's was volkomen leeg;
zij hadden helemaal geen geld. Met zoveel
hindernissen zou het hem bijna onmogelijk zijn tot
zo'n grootscheepse offerande over te gaan.
Dharmarâja hield echter voet bij stuk. Hij
zei tegen Arjuna; 'Broeder, voor deze yaga zal veel
geld nodig zijn. Wij hebben grote sommen geld
nodig. Hoe zullen wij die krijgen?' Arjuna
antwoordde: 'Dharmarâja, waarom zou jij je
zorgen maken over het geld wanneer wij de
wensvervullende boom in de vorm van Krishna bij ons
hebben? Waarom zouden wij bang zijn? Wanneer
Krishna ons eenmaal heeft gezegend, zullen wij geld
kunnen krijgen in elke gewenste hoeveelheid.'
Arjuna bezocht de verschillende koningen die
regeerden in de omliggende gebieden om hen in te
lichten over Dharmarâja's wens om de grote
offerande te houden. Zodra deze koningen hoorden
dat Dharmarâja van plan was de yaga te
verrichten, boden zij Dharmarâja aan hem te
steunen met hun eigen schatten. Zo kwam Arjuna
terug met rijkdommen in zulke grote hoeveelheden,
dat er tientallen olifanten nodig waren om ze te
vervoeren. Er waren grote hoeveelheden goud, zilver
en juwelen. Krishna, die dit allemaal had
ingegeven, deed en sprak alsof Hij van niets wist.
Hij vroeg aan Dharmarâja: 'Waar heb je zoveel
rijkdommen gekregen? Waar is dat allemaal vandaan
gekomen?' Dharmarâja antwoordde uit pure
onwetendheid en broederlijke trots: 'Dat ik dit
allemaal heb gekregen is te danken aan mijn broeder
Arjuna.'
Vanaf
die dag sprak Krishna Arjuna aan met
Dhanañjaya ['overwinnaar van de
weelde', naam voor Arjuna betrekking hebbend op zijn
vrijgevigheid] verborg zo Zijn eigen rol en
verkondigde aan de gehele wereld dat Arjuna zoveel
rijkdommen kon vergaren. Arjuna kreeg vele andere
namen zoals: Partha, zoon van de aarde [ook
Prithâ, de naam van Arjuna's moeder en
Gudâka (Gudâkes'a): 'hij die
de slaap overwonnen heeft' en Parantapa: 'Hij
die de vijand kastijdt' en Kirîtî:
'Hij met de helm']. Die titels waren niet alleen
voor Arjuna bedoeld. Als je die verschillende namen
hoort, kun je ze op jezelf gaan toepassen; iedere naam
heeft een diepere betekenis en laat zien hoe God Zijn
genade in ruime mate op Zijn toegewijden laat
neerdalen. Maak deze namen een deel van jezelf, beleef
ze volledig door hun betekenis in je dagelijkse leven
in praktijk te brengen.


