Het
tot rust brengen van de geest, zoals dat wordt
onderwezen in de Gîtâ in het
hoofdstuk over bhakti yoga, is van bijzonder
belang voor toegewijden. Gedachten zijn geladen met
energie en met leven. Ze kunnen zelfs sterker zijn dan
het sterkste materiaal. Je begint te denken vanaf het
ogenblik dat je geboren wordt. Het materiaal waaruit
je gedachten zijn opgebouwd, is uiterst subtiel. Het
is afkomstig uit het voedsel dat je eet. Daarom zul
je, wanneer je alleen geheiligd voedsel eet, ook
heilige gedachten krijgen. Wanneer iemand vervuld is
van heilige gedachten, zullen al zijn handelingen
heilig zijn en zijn woorden ook. Zulke heilige
gedachten zijn als een scherp mes of zwaard. Je kunt
deze goede gedachten gebruiken om slechte gedachten,
-gevoelens en -handelingen op te sporen en ze te
vernietigen.
Eet
je daarentegen slecht voedsel, dan zullen slechte
gevoelens, -gedachten en -handelingen welig tieren
[zie ook Geweldloosheid
en Vegetarisch Delen: Het Filognostisch
Dieet].
Maar dat niet alleen, door het verkeerde voedsel
verzwakt je lichaam en je hebt niet meer het vermogen
om je voedsel te verteren. Je gaat lijden aan allerlei
lichamelijke kwalen. De Heer heeft in de
Gîtâ benadrukt dat een krachtig en
zuiver lichaam van essentieel belang is voor zowel
wereldlijke voorspoed als voor het tot bloei brengen
van de spirituele vermogens die in de mens aanwezig
zijn. Daarom is het belangrijk om alleen goed voedsel
te eten en het voedsel te heiligen door het aan de
Heer te offeren vóór het eten [zie
nogmaals voordracht
7].
De
gedachten en het denkproces bepalen de vorm van de
geest. Wanneer we onze gedachten richten naar de
uiterlijke wereld en de dingen die daarmee verband
houden, dan gaan die gedachtenpatronen zich
bezighouden met rijkdom en bezit, want deze vormen de
eigenlijke grondslag van het leven in de uiterlijke
wereld. Het woord rijkdom heeft meestal betrekking op
je wereldse bezittingen en gehechtheden, zoals
bijvoorbeeld goud [geld], huizen [je
huis], land [bezit van grond] en ook het
aantal kinderen dat je hebt. Een ander soort rijkdom
is je goede naam, je positie en status in je leven.
Maar de Bhagavad Gîtâ
beschouwt noch je bezittingen noch je status als je
echte rijkdom; ze zegt dat karakter je rijkdom
is, goed gedrag je rijkdom is, kennis van de
ziel (âtma) je rijkdom is.
Wereldse
naam en faam, eigendom en familie zijn alle van
voorbijgaande aard. Ze kunnen zelfs tijdens je leven
nog verdwijnen. Rampspoed en tegenslagen kunnen je
naam, faam, eigendom en familie doen verliezen.
Bovendien zul je na je dood met dit alles niets meer
van doen hebben. Maar goed karakter, goed gedrag,
kennis van de ziel en alle nobele eigenschappen,
zullen je niet alleen tijdens je leven, maar ook na
dit leven terzijde staan. Ze zullen je trouwe
metgezellen blijven, die altijd aanwezig zijn om je te
helpen de Heer te bereiken en in Hem op te gaan.
Ware
roem is niet afhankelijk van je lichamelijke
schoonheid of je charme. Ze is onafhankelijk van je
rijkdom. Ook is ze onafhankelijk van je
lichaamskracht. Ze is slechts afhankelijk van je goede
karakter. In de heilige boeken kun je het verhaal van
Vis'vâmitra
vinden, die, vertrouwend op zijn lichaamskracht en
dapperheid, besloot om wraak te nemen op de heilige
Vasishthha
Muni.
Vasishthha's
kracht was uitsluitend gegrondvest op het
goddelijke; hij was een brahmarishi (heilige,
toegewijd aan Brahmâ), een grote ziel die
voortdurend verzonken was in het godsbewustzijn, en
hij droeg het onzichtbare, beschermende schild van
Brahma tattva, de bescherming die voortkomt uit het
opgaan in het goddelijke beginsel. Toen hij door
Vis'vâmitra werd aangevallen met dodelijke
pijlen en projectielen - Vis'vâmitra was in
die tijd een machtige meedogenloze koning - bleef
de wijze Vasishthha volkomen onbewogen. De pijlen
die Vis'vâmitra op Vasishthha afvuurde
verloren alle kracht, alsof ze waren afgevuurd op
een grote rots. Alle projectielen die
Vis'vâmitra gebruikte, braken in stukken op
het moment dat ze Vasishthha's lichaam raakten;
ontdaan van ieder gevaar vielen ze op de grond.
Eigenlijk is lichaamskracht in werkelijkheid een
vorm van zwakte. Alleen het vermogen dat op
goddelijkheid is gebaseerd, dat de kracht der
rechtschapenheid bezit, is ware kracht. Toen
Vis'vâmitra dit besefte, legde hij zichzelf
strenge boetedoening op om dezelfde hoge
bewustzijnstoestand te bereiken waarin Vasishthha
zich voortdurend bevond. Na langdurige ontberingen
verkreeg hij uiteindelijk de kennis van Brahman en
Vasishthha zelf gaf hem de titel
Brahmarishi.
De
Kaurava's vormden een groep van honderd broers;
ook zij baseerden hun macht op lichaamskracht, op geld
en op de militaire macht die zij vormden, samen met
verschillende koningen met wie zij een bondgenootschap
hadden. Uiteindelijk lieten alle broers het leven in
de oorlog die ze zelf hadden ontketend. Er bleef niet
één zoon over om de begrafenisriten voor
de ouders te verzorgen toen deze stierven. Wat een
vreselijk lot! In plaats van dat zij Gods hulp
inriepen, zochten Duryodhana
en de andere gebroeders Kaurava hun heil in
lichaamskracht, in geld en in macht van mensen. De
gebroeders Pândava daarentegen gaven zich
geheel over aan Krishna en vroegen slechts om
Zijn genade.
Toen
Arjuna aan Krishna's voeten neerviel en
zich aan Hem overgaf, hielp Krishna hem
stralend van vreugde weer overeind met de woorden:
'Sta op, Dhanañjaya [zie
voordracht
6].
De ware macht ligt in het geloof. Op den duur zal
gerechtigheid altijd overwinnen en zal egoïsme
altijd het onderspit delven; dit is de enige
onveranderlijke dharmische waarheid die geldt in elk
tijdperk.'
Op de dag van de strijd verzekerde Hij Arjuna
dat iemand die zijn toevlucht zoekt bij de Heer, Gods
genade zal ontvangen. Hij zal slagen in alles wat hij
onderneemt. Maar hij die de bescherming van de Heer
afwijst, zal ook Zijn genade niet kunnen winnen en op
den duur is hij stellig tot mislukking gedoemd en zal
ten onder gaan.
Wanneer
je ernaar streeft om de genade van God te verkrijgen,
dan moet je je wereldse verlangens kunnen beheersen.
Alle resultaten die voortkomen uit de handelingen
tijdens je waaktoestand in
bhûtâkâsha, de wereld van de
verschijnselen [grofstoffelijke aspect van het
universum], zijn niet reëler dan de
resultaten die je in dromen krijgt. De prachtige
huizen en bungalows die je in je dromen ziet,
verdwijnen in een oogwenk wanneer je bent ontwaakt en
je ogen hebt geopend. Ze zijn niet echt en zijn nooit
echt geweest. De ervaringen van je droomtoestand
verdwijnen in je waaktoestand en de ervaringen van je
waaktoestand verdwijnen in je droomtoestand; in de
toestand van diepe slaap verdwijnen zij beide.
De
Heer heeft ons in de Gîtâ geleerd
dat chittâkâsha een subtiele vorm
is van bhûtâkâsha, en dat
chidâkâsha een nog subtielere vorm
van chittâkâsha is. Van deze drie
elkaar doordringende werelden van je waak-, droom-, en
diepe slaap-bewustzijn, is
chidâkâsha de subtielste; deze is
allesdoordringend. Maar nog subtieler is de oneindige
Heer, Brahman, de Paramâtma, het
allerhoogste goddelijke beginsel. Dit goddelijke
beginsel is het subtielste van het subtiele, het
kleinste van het kleine, maar ook het grootste van het
grote. Onder de machtigen is het goddelijke het
machtigste van allemaal. Er kan niets bestaan dat
groter is. Zoek Hem, plaats Hem in je hart en word
gered. Weet dat de machtigste van het machtige het
Âtma is, je eigen Zelf. Dit is de
waarheid van Brahman; dit is de waarheid van
het Âtma [zie ook weer
voordracht
2].
Mensen
die verlangen het brahman-beginsel te bereiken,
het allerhoogste doel waarnaar men ooit kan streven,
moeten hun reis beginnen met het
dasoham-stadium, zoals dat eerder is uitgelegd
[in voordracht
8].
Tijdens dit eerste deel van het pad beschouwt de
toegewijde zich als de dienaar of de boodschapper van
God; dit is het dvaita-stadium of stadium van
het dualisme. Langzamerhand laat men het voorvoegsel
da weg, verwijdert het volkomen en er blijft
alleen soham over: Ik ben Hem. Tijdens dit
proces bereikt men het stadium van
vishishtadvaita, het tweede belangrijke stadium
op het spirituele pad.
Wanneer
men daarna doorgaat met het praktizeren van
soham, verdwijnt na enige tijd ook de tweede
lettergreep van dasoham - so - ,
waardoor er alleen aham overblijft. Aham
betekent 'Ik'; het is het zuivere Zelf; zonder enige
aanpassing of inperking. De reis van dasoham
naar aham lijkt een beetje op het
genezingsproces van een wond. Het beschermende harde
laagje dat zich over de wond vormt, valt er op den
duur vanzelf af wanneer de wond gaat genezen. Wanneer
zowel da als so die het zuivere
Ik bedekken zijn weggevallen, ben je aangeland
in het eindstadium van advaita of
non-dualisme. Je bent dan opgegaan in de ene
waarheid: Ik ben Ik... aham aham.
Als
je verklaart: 'Ik ben Brahman, Ik ben God' is
het nog steeds vishishtadvaita; er is nog
steeds enig dualisme omdat er nog twee wezens zijn;
'Ik' en 'Brahman'. Dus is dit nog geen volledig
advaita. Als je bij het eerste begin zegt:
'Dasoham, dasoham, 0 Heer, ik ben Uw dienaar',
zijn de Heer en de dienaar gescheiden en hun status is
duidelijk verschillend. Als je daarentegen zegt: 'Ik
ben Brahman', dan is er nog steeds een spoor
van dualisme. Maar het verschil tussen die twee is
niet als de scheiding tussen subject en object, maar
meer dat tussen jou en je spiegelbeeld.
Wanneer
mensen verschillen, wanneer er veel verschillende
wezens zijn, dan zullen er ook altijd veel
verschillende beelden of afspiegelingen zijn. Maar in
het stadium van vishishtadvaita zie je overal
slechts je eigen beeld, omdat jij alles bent dat
bestaat, het ene Zelf, weerspiegeld als vele beelden,
zoals die ene zon te zien is in verschillende
weerspiegelingen in even zoveel verschillende potten
met water. In het stadium van vishishtadvaita
ben je dus alleen; er is geen ander. Het enige wat nog
tussen jou en het goddelijke in staat is de spiegel.
Je ziet steeds je eigen beeld en daarom zie je jezelf
heel dicht bij God, van aangezicht tot aangezicht,
altijd dicht aan Zijn voeten.
Maar
wanneer je alleen die ene, allesdoordringende God
waarneemt, waarom is er dan eigenlijk behoefte aan een
beeld? Is er een plaats waar Hij niet is? Als de
gehele wereld de woonplaats is van de
alomtegenwoordige God, waar moet je de deur dan zoeken
om Zijn huis binnen te gaan? Als er een aparte straat
en een apart huis zou zijn, dan zou er een deur te
vinden moeten zijn die uitkomt op die straat; maar in
werkelijkheid bestaat zo'n straat helemaal niet. Als
de allesdoordringende God overal is, hoe kan er dan
een speciale plaats zijn waar je Hem moet zoeken? Nee,
er is geen speciale plaats waar Hij vertoeft. Wanneer
je je eenmaal realiseert dat Hij altijd en overal
aanwezig is, dan is de juiste opvatting over het
goddelijke niet die van een object waarvan het beeld
op verschillende plaatsen te zien is, maar het besef
dat slechts jij bestaat, het Âtma, het
ene Zelf, overal verblijvend, in heel zijn volheid
aanwezig. Deze voorstelling van het allesdoordringende
goddelijke als de Ene zonder tweede wordt
advaita genoemd.
Als
onderdeel van hun godsdienstige gebruiken zeggen
sommige mensen altijd in hun gebed: 'O Heer, ik ben
een zondaar, mijn ziel is vol zonden, ik heb zoveel
zonden begaan.' Maar wie is het die zondigt? Kan er
ooit iemand zijn die gescheiden is van de Heer? Kan er
zo iemand bestaan? Jullie moeten nooit beginnen aan
zulke uitspraken over zondigen en zondaar zijn. Denk
liever: 'Ik ben S'iva, Ik ben God, Ik ben de vrede
zelf, lk ben liefde, Ik ben ânanda, zuivere
eeuwigdurende gelukzaligheid.' Het koesteren van zulke
hooggestemde gedachten en ideeën is de beste
manier om je doel te bereiken.
De
rij van edele eigenschappen, die een toegewijde
behoort te bezitten, begint de Heer in de
Gîtâ met 'adveshthâ
sarva-bhûtânâm' (koester geen
haat tegen enig levend wezen - B.G.
12: 13-14).
Als je geluk en ongeluk op dezelfde manier tegemoet
treedt, dan komt het probleem van de haat in het
geheel niet op. Als je erkent dat hetzelfde, boven
alles uitstijgende beginsel wordt belichaamd in alle
menselijke wezens, zowel als in alle andere
schepselen, dan is er absoluut geen plaats meer voor
haat. Als je je realiseert dat het ene goddelijke
gelijkelijk woont in alles en allen, hoe kun je elkaar
dan ooit haten? Waar is die ander? In dit verband kun
je je afvragen voor wie de uitspraak
'adveshthâ
sarva-bhûtânâm' is bedoeld. Is
deze bedoeld voor hen die het ene, alles ontstijgende
principe hebben verwerkelijkt, dat bestaat in henzelf,
evenals in ieder ander? Nee, ze is duidelijk niet voor
hen bedoeld. Dit uitdrukkelijk bevel wordt gegeven aan
hen die deze grote waarheid - de eenheid van alle
wezens - nog niet hebben verwerkelijkt, om er hun
voordeel mee te doen.
Je
krijgt een buitengewone blijheid als je jezelf
overgeeft aan de houding van dasoham. Al
spoedig word je vervuld met vreugde omdat je de
zoetheid van de Heer hebt ingedronken, en je wilt deze
gelukkige toestand nooit meer loslaten. Je komt tot de
conclusie dat als je ooit verder zou gaan, van het
gevoel van dienaar te zijn naar het stadium van 'Ik
ben Brahman', je niet kan blijven genieten van de
volmaakte zoetheid van de Heer. Suiker kent zijn eigen
zoetheid niet; het maakt je misschien ongerust dat als
je één wordt met de suiker, je niet meer
van zijn zoetheid kunt genieten. Daar je in het
'dasoham-stadium' deel hebt aan de zoetheid van
de Heer, blijf je misschien liever in het
'dienaar-stadium', zodat je altijd de
gelegenheid hebt om de zoete nectar van de Heer te
proeven, dan dat je één met Hem wordt.
Hanumân
bijvoorbeeld had de ervaring van grote gelukzaligheid,
die voortkwam uit zijn onwankelbare houding: 'Ik ben
de dienaar van Heer Râma.' Maar hoe lang
kan dit gevoel duren? Zo lang als je de genade van de
Heer hebt en Hem nabij bent; als je ooit van de Heer
gescheiden werd, dan zou je naar alle
waarschijnlijkheid buitengewoon angstig worden. In het
stadium van soham komt het probleem van het
lijden helemaal niet aan de orde, omdat je in die
verheven toestand voortdurend bij de Heer bent en je
onmogelijk iets als scheiding of lijden kunt voelen.
In het stadium van dasoham is er scheiding
mogelijk tussen de Heer en de dienaar, maar in het
stadium van soham kan de gelukzaligheid niet
onderbroken worden, omdat de mogelijkheid van
scheiding niet bestaat.
Als
je de uiteindelijke waarheid omtrent je bestaan wilt
kennen en ondergedompeld wilt worden in de
gelukzaligheid van het âtma principe,
moet je de volledige controle over je verlangens
ontwikkelen. Op het moment dat er een of andere
gedachte in je opkomt, moet je de aard van die
gedachte onderzoeken. Vraag jezelf af: 'Is deze
gedachte wenselijk of is ze gevaarlijk voor mijn
spirituele ontwikkeling?' Toegewijden zouden vanaf het
begin bijzonder zorgvuldig moeten zijn en erop moeten
toezien dat er geen slechte gedachten in hun geest
achterblijven. Voor de meeste mensen is het onmogelijk
om al hun gedachten volkomen uit te schakelen; maar je
kunt er tenminste iets aan doen als er slechte
gedachten opkomen. Koester ze niet. Geef ze geen
ruimte.
Zet
iedere slechte gedachte onmiddellijk om in een goede.
Zo moet je er ook op toezien dat je alleen goede
handelingen verricht en iedere gelegenheid te baat
neemt om zulke handelingen om te zetten in aanbidding
door ze op te dragen aan de Heer. Door alle gedachten
in edele gedachten om te zetten en al het werk in
aanbidding, zul je op natuurlijke wijze voortgang
boeken op de heilige weg. Door je gedachten op deze
manier te beheersen, zul je ook iedere boosheid die in
je opkomt onder controle kunnen krijgen. Heel wat
mensen maken zich hier zorgen over en vragen zich af
wat de beste manier is om hun boosheid onder controle
te brengen zodra die over hen komt en hen probeert te
overweldigen.
De
gemakkelijkste manier om boosheid onder controle te
krijgen is de volgende: Op het moment dat je merkt dat
er boosheid in je opkomt, lach je luidkeels. Of ga
naar de badkamer en neem een koud bad. Je kunt ook een
glas koel water drinken en je dan op een koele plaats
ontspannen. Op het moment dat er boosheid opkomt,
helpt het goed als je de plaats waar je bent, verlaat
en ergens anders heengaat. Als je ondanks al deze
maatregelen nog niet in staat bent om je boosheid
onder controle te brengen, ga dan voor een spiegel
staan en bekijk je gezicht; nadat je hebt gezien hoe
je eruitziet, zul je beslist zozeer van jezelf walgen,
dat je je boosheid onmiddellijk onder controle kunt
brengen. Dit zijn dus een aantal manieren die je in
staat stellen om je boosheid aan te pakken.
Wat
je ook nog kunt doen als er boosheid in je opkomt, is
nagaan wat die boosheid heeft veroorzaakt. Is zij
gerechtvaardigd? Bedenk dat je een zonde begaat als er
iemand tijdens je boosheid wordt gekwetst; dat kan
voor jouzelf nooit goed zijn. Voor een gewoon mens is
het tamelijk moeilijk om al deze methodes toe te
passen, maar het is al genoeg dat je eraan denkt om
niet onmiddellijk nadat je boos bent geworden je tong
de vrije loop te laten en een stroom van boze woorden
uit te stoten. Neem enige tijd om de dingen te
overdenken. Boosheid maakt iemand die probeert
sâdhana te doen, in menig opzicht
zwakker. Als je steeds poogt de boosheid die bij je
opkomt onder controle te krijgen, dan zal die
inspanning je lichaam helpen versterken en je geest
zuiveren.
De
Gîtâ verklaart dat iemand die zwak
is, de verwerkelijking van het Zelf nooit kan
bereiken; daarom is het, wil je de kennis van het
âtma verwerven, van groot belang dat je
râga en dvesha volledig onder
controle krijgt, je gehechtheden en je haat of je
verlangens en je boosheid. Dat is echt nodig voor
iedereen, niet alleen voor toegewijden. Râga
en dvesha zijn de twee krachten die
verantwoordelijk zijn voor alles waaruit de wereld is
opgebouwd. Zolang je nog in beslag genomen wordt door
de wereld, zal het âtma voor jou geen
licht verspreiden. Daarom moeten râga
en dvesha, dit aantrekken en afstoten van
dingen van de wereld, uit je hart worden gebannen. Dan
kan de kennis van het âtma er wortel
schieten. Als je de kennis van het âtma
in je hart draagt, zul je in staat zijn vrede te
verkrijgen; dan zal de geur van vrede zich overal om
je heen verspreiden. Blijf je daarentegen vervuld van
slechte gevoelens, slechte gedachten en slechte
handelingen, dan zullen die je hart bezoedelen en ook
anderen vergiftigen.
Wat
voor gedachtenje hart ook vervullen en er vaste plaats
krijgen, of ze goed zijn of slecht, spoedig zullen ze
zich naar anderen rondom je verspreiden en deze mensen
zullen blijk gaan geven van dezelfde gevoelens. Soms
is het misschien moeilijk goed van kwaad te
onderscheiden. Als je een roos in je rechterhand
houdt, zal de geur van de bloem niet alleen jou
bereiken maar ook de mensen in je omgeving. Wordt de
roos in de linkerhand gehouden, dan verspreidt ze
dezelfde geur voor dezelfde mensen. Jijzelf kunt
onderscheid maken tussen rechts en links, maar voor de
geur is er absoluut geen verschil. Of je een
theïst bent of een atheïst maakt alleen
verschil voor je eigen gevoelens en je geloof in God.
Als je goede gedachten hebt en je bezighoudt met goede
werken en goede woorden, dan ben je Hem dierbaar, ook
al ben je een atheïst. De Heer van de
Gîtâ verklaarde: 'Wie hij ook
is, als hij zijn verlangens en zijn boosheid onder
controle heeft, als hij râga en dvesha heeft
overwonnen, dan is hij Mij dierbaar.'
De
Indiase filosofie verdeelt de mensen in hen die in God
geloven zoals door de Veda's wordt verkondigd
en degenen die niet in God geloven en niet de
voorschriften van de Veda's volgen. De eersten
worden de âsthika's en de laatsten de
nasthika's genoemd. Maar het werkelijke
verschil tussen âsthika en
nasthika ligt meer in hun karaktereigenschappen
dan in hun geloof. Âsthika heeft
betrekking op een persoon die vertrouwen heeft in het
Zelf, terwijl nasthika slaat op iemand die een
dergelijk Zelf-vertrouwen niet heeft. Er bestaat ook
een âsthika-nasthika, iemand die
gelooft in God en tot Hem bidt zodra hij in
persoonlijke moeilijkheden komt te verkeren, maar
zodra de problemen voorbij zijn en hij zich weer
gelukkig voelt, vergeet hij God weer volkomen.
Prahlâda, die de zoon was van de
demonenkoning Hiranyakas'ipu [zie
S.B.
7.5
en verder], was een van de grootste toegewijden
van de Heer en hij kan worden beschouwd als een
âsthika. Dit
âsthika-beginsel is niet iets dat men
zelf verovert; het bestaat vanaf de geboorte. Ondanks
de grote moeilijkheden waarin hij terechtkwam, was
Prahlâda in staat om voortdurend in de
gelukzaligheid van zijn eigen Zelf te verkeren en te
weten dat de Heer in zijn hart aanwezig was.
'Ahlada' betekent vreugde of gelukzaligheid.
'Pra' slaat op het opbloeien ervan.
Prahlâda is daarom iemand die voortdurend
gelukkig is. Als je dus voortdurend aan de Heer blijft
denken, zal dit vreugdegevoel schitterend naar buiten
stralen en je zult één worden met
Brahman. In de Veda's is deze grote
belofte te vinden: 'brahmavid brahmaiva
bhavati', hij die Brahman kent zal waarlijk
Brahman worden.
In
het aanvangsstadium moet je in de eerste plaats enige
pogingen doen om je begeerten en je boosheid, je
gehechtheid en je haatgevoelens onder controle te
krijgen. Daardoor krijgt het goddelijke beginsel de
kans om vanuit je binnenste naar buiten te schijnen.
De slechte eigenschappen zijn voor niemand goed. Onder
controle brengen van begeerte en boosheid is de eerste
taak van iedere toegewijde. Maak hiervan aan het begin
van je spirituele weg de belangrijkste geestelijke
oefening (sâdhana). Op die manier zul je
aan het doel van je leven kunnen beantwoorden en dat
doel ook bereiken. Maar als je verlangens en boosheid
in je laat voortbestaan, dan zijn al je spirituele
oefeningen verspild en ook je leven is dan voor niets
geweest.