VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


 

 
 
Bhagavân Sathya Sai Baba
over de
Bhagavad Gîtâ

 

Het Pad van Toewijding - Bhagavad Gîtâ Hoofdstuk 12


Negende voordracht:
Begeerte en boosheid - de slechte tweeling


 

 
Bhagavân giving darshan on the Golden Sun Chariot
during the event of Sahasra Poorna Chandra Darshana Shanti Mahotsavam -
November 2008

 

 

Belichamingen van liefde!

Het tot rust brengen van de geest, zoals dat wordt onderwezen in de Gîtâ in het hoofdstuk over bhakti yoga, is van bijzonder belang voor toegewijden. Gedachten zijn geladen met energie en met leven. Ze kunnen zelfs sterker zijn dan het sterkste materiaal. Je begint te denken vanaf het ogenblik dat je geboren wordt. Het materiaal waaruit je gedachten zijn opgebouwd, is uiterst subtiel. Het is afkomstig uit het voedsel dat je eet. Daarom zul je, wanneer je alleen geheiligd voedsel eet, ook heilige gedachten krijgen. Wanneer iemand vervuld is van heilige gedachten, zullen al zijn handelingen heilig zijn en zijn woorden ook. Zulke heilige gedachten zijn als een scherp mes of zwaard. Je kunt deze goede gedachten gebruiken om slechte gedachten, -gevoelens en -handelingen op te sporen en ze te vernietigen.

Eet je daarentegen slecht voedsel, dan zullen slechte gevoelens, -gedachten en -handelingen welig tieren [zie ook Geweldloosheid en Vegetarisch Delen: Het Filognostisch Dieet]. Maar dat niet alleen, door het verkeerde voedsel verzwakt je lichaam en je hebt niet meer het vermogen om je voedsel te verteren. Je gaat lijden aan allerlei lichamelijke kwalen. De Heer heeft in de Gîtâ benadrukt dat een krachtig en zuiver lichaam van essentieel belang is voor zowel wereldlijke voorspoed als voor het tot bloei brengen van de spirituele vermogens die in de mens aanwezig zijn. Daarom is het belangrijk om alleen goed voedsel te eten en het voedsel te heiligen door het aan de Heer te offeren vóór het eten [zie nogmaals voordracht 7].

De gedachten en het denkproces bepalen de vorm van de geest. Wanneer we onze gedachten richten naar de uiterlijke wereld en de dingen die daarmee verband houden, dan gaan die gedachtenpatronen zich bezighouden met rijkdom en bezit, want deze vormen de eigenlijke grondslag van het leven in de uiterlijke wereld. Het woord rijkdom heeft meestal betrekking op je wereldse bezittingen en gehechtheden, zoals bijvoorbeeld goud [geld], huizen [je huis], land [bezit van grond] en ook het aantal kinderen dat je hebt. Een ander soort rijkdom is je goede naam, je positie en status in je leven. Maar de Bhagavad Gîtâ beschouwt noch je bezittingen noch je status als je echte rijkdom; ze zegt dat karakter je rijkdom is, goed gedrag je rijkdom is, kennis van de ziel (âtma) je rijkdom is.

Wereldse naam en faam, eigendom en familie zijn alle van voorbijgaande aard. Ze kunnen zelfs tijdens je leven nog verdwijnen. Rampspoed en tegenslagen kunnen je naam, faam, eigendom en familie doen verliezen. Bovendien zul je na je dood met dit alles niets meer van doen hebben. Maar goed karakter, goed gedrag, kennis van de ziel en alle nobele eigenschappen, zullen je niet alleen tijdens je leven, maar ook na dit leven terzijde staan. Ze zullen je trouwe metgezellen blijven, die altijd aanwezig zijn om je te helpen de Heer te bereiken en in Hem op te gaan.

Ware roem is niet afhankelijk van je lichamelijke schoonheid of je charme. Ze is onafhankelijk van je rijkdom. Ook is ze onafhankelijk van je lichaamskracht. Ze is slechts afhankelijk van je goede karakter. In de heilige boeken kun je het verhaal van Vis'vâmitra vinden, die, vertrouwend op zijn lichaamskracht en dapperheid, besloot om wraak te nemen op de heilige Vasishthha Muni.

Vasishthha's kracht was uitsluitend gegrondvest op het goddelijke; hij was een brahmarishi (heilige, toegewijd aan Brahmâ), een grote ziel die voortdurend verzonken was in het godsbewustzijn, en hij droeg het onzichtbare, beschermende schild van Brahma tattva, de bescherming die voortkomt uit het opgaan in het goddelijke beginsel. Toen hij door Vis'vâmitra werd aangevallen met dodelijke pijlen en projectielen - Vis'vâmitra was in die tijd een machtige meedogenloze koning - bleef de wijze Vasishthha volkomen onbewogen. De pijlen die Vis'vâmitra op Vasishthha afvuurde verloren alle kracht, alsof ze waren afgevuurd op een grote rots. Alle projectielen die Vis'vâmitra gebruikte, braken in stukken op het moment dat ze Vasishthha's lichaam raakten; ontdaan van ieder gevaar vielen ze op de grond. Eigenlijk is lichaamskracht in werkelijkheid een vorm van zwakte. Alleen het vermogen dat op goddelijkheid is gebaseerd, dat de kracht der rechtschapenheid bezit, is ware kracht. Toen Vis'vâmitra dit besefte, legde hij zichzelf strenge boetedoening op om dezelfde hoge bewustzijnstoestand te bereiken waarin Vasishthha zich voortdurend bevond. Na langdurige ontberingen verkreeg hij uiteindelijk de kennis van Brahman en Vasishthha zelf gaf hem de titel Brahmarishi.

De Kaurava's vormden een groep van honderd broers; ook zij baseerden hun macht op lichaamskracht, op geld en op de militaire macht die zij vormden, samen met verschillende koningen met wie zij een bondgenootschap hadden. Uiteindelijk lieten alle broers het leven in de oorlog die ze zelf hadden ontketend. Er bleef niet één zoon over om de begrafenisriten voor de ouders te verzorgen toen deze stierven. Wat een vreselijk lot! In plaats van dat zij Gods hulp inriepen, zochten Duryodhana en de andere gebroeders Kaurava hun heil in lichaamskracht, in geld en in macht van mensen. De gebroeders Pândava daarentegen gaven zich geheel over aan Krishna en vroegen slechts om Zijn genade.

Toen Arjuna aan Krishna's voeten neerviel en zich aan Hem overgaf, hielp Krishna hem stralend van vreugde weer overeind met de woorden: 'Sta op, Dhanañjaya [zie voordracht 6]. De ware macht ligt in het geloof. Op den duur zal gerechtigheid altijd overwinnen en zal egoïsme altijd het onderspit delven; dit is de enige onveranderlijke dharmische waarheid die geldt in elk tijdperk.'
Op de dag van de strijd verzekerde Hij Arjuna dat iemand die zijn toevlucht zoekt bij de Heer, Gods genade zal ontvangen. Hij zal slagen in alles wat hij onderneemt. Maar hij die de bescherming van de Heer afwijst, zal ook Zijn genade niet kunnen winnen en op den duur is hij stellig tot mislukking gedoemd en zal ten onder gaan.

Wanneer je ernaar streeft om de genade van God te verkrijgen, dan moet je je wereldse verlangens kunnen beheersen. Alle resultaten die voortkomen uit de handelingen tijdens je waaktoestand in bhûtâkâsha, de wereld van de verschijnselen [grofstoffelijke aspect van het universum], zijn niet reëler dan de resultaten die je in dromen krijgt. De prachtige huizen en bungalows die je in je dromen ziet, verdwijnen in een oogwenk wanneer je bent ontwaakt en je ogen hebt geopend. Ze zijn niet echt en zijn nooit echt geweest. De ervaringen van je droomtoestand verdwijnen in je waaktoestand en de ervaringen van je waaktoestand verdwijnen in je droomtoestand; in de toestand van diepe slaap verdwijnen zij beide.

De Heer heeft ons in de Gîtâ geleerd dat chittâkâsha een subtiele vorm is van bhûtâkâsha, en dat chidâkâsha een nog subtielere vorm van chittâkâsha is. Van deze drie elkaar doordringende werelden van je waak-, droom-, en diepe slaap-bewustzijn, is chidâkâsha de subtielste; deze is allesdoordringend. Maar nog subtieler is de oneindige Heer, Brahman, de Paramâtma, het allerhoogste goddelijke beginsel. Dit goddelijke beginsel is het subtielste van het subtiele, het kleinste van het kleine, maar ook het grootste van het grote. Onder de machtigen is het goddelijke het machtigste van allemaal. Er kan niets bestaan dat groter is. Zoek Hem, plaats Hem in je hart en word gered. Weet dat de machtigste van het machtige het Âtma is, je eigen Zelf. Dit is de waarheid van Brahman; dit is de waarheid van het Âtma [zie ook weer voordracht 2].

Mensen die verlangen het brahman-beginsel te bereiken, het allerhoogste doel waarnaar men ooit kan streven, moeten hun reis beginnen met het dasoham-stadium, zoals dat eerder is uitgelegd [in voordracht 8]. Tijdens dit eerste deel van het pad beschouwt de toegewijde zich als de dienaar of de boodschapper van God; dit is het dvaita-stadium of stadium van het dualisme. Langzamerhand laat men het voorvoegsel da weg, verwijdert het volkomen en er blijft alleen soham over: Ik ben Hem. Tijdens dit proces bereikt men het stadium van vishishtadvaita, het tweede belangrijke stadium op het spirituele pad.

Wanneer men daarna doorgaat met het praktizeren van soham, verdwijnt na enige tijd ook de tweede lettergreep van dasoham - so - , waardoor er alleen aham overblijft. Aham betekent 'Ik'; het is het zuivere Zelf; zonder enige aanpassing of inperking. De reis van dasoham naar aham lijkt een beetje op het genezingsproces van een wond. Het beschermende harde laagje dat zich over de wond vormt, valt er op den duur vanzelf af wanneer de wond gaat genezen. Wanneer zowel da als so die het zuivere Ik bedekken zijn weggevallen, ben je aangeland in het eindstadium van advaita of non-dualisme. Je bent dan opgegaan in de ene waarheid: Ik ben Ik... aham aham.

Als je verklaart: 'Ik ben Brahman, Ik ben God' is het nog steeds vishishtadvaita; er is nog steeds enig dualisme omdat er nog twee wezens zijn; 'Ik' en 'Brahman'. Dus is dit nog geen volledig advaita. Als je bij het eerste begin zegt: 'Dasoham, dasoham, 0 Heer, ik ben Uw dienaar', zijn de Heer en de dienaar gescheiden en hun status is duidelijk verschillend. Als je daarentegen zegt: 'Ik ben Brahman', dan is er nog steeds een spoor van dualisme. Maar het verschil tussen die twee is niet als de scheiding tussen subject en object, maar meer dat tussen jou en je spiegelbeeld.

Wanneer mensen verschillen, wanneer er veel verschillende wezens zijn, dan zullen er ook altijd veel verschillende beelden of afspiegelingen zijn. Maar in het stadium van vishishtadvaita zie je overal slechts je eigen beeld, omdat jij alles bent dat bestaat, het ene Zelf, weerspiegeld als vele beelden, zoals die ene zon te zien is in verschillende weerspiegelingen in even zoveel verschillende potten met water. In het stadium van vishishtadvaita ben je dus alleen; er is geen ander. Het enige wat nog tussen jou en het goddelijke in staat is de spiegel. Je ziet steeds je eigen beeld en daarom zie je jezelf heel dicht bij God, van aangezicht tot aangezicht, altijd dicht aan Zijn voeten.

Maar wanneer je alleen die ene, allesdoordringende God waarneemt, waarom is er dan eigenlijk behoefte aan een beeld? Is er een plaats waar Hij niet is? Als de gehele wereld de woonplaats is van de alomtegenwoordige God, waar moet je de deur dan zoeken om Zijn huis binnen te gaan? Als er een aparte straat en een apart huis zou zijn, dan zou er een deur te vinden moeten zijn die uitkomt op die straat; maar in werkelijkheid bestaat zo'n straat helemaal niet. Als de allesdoordringende God overal is, hoe kan er dan een speciale plaats zijn waar je Hem moet zoeken? Nee, er is geen speciale plaats waar Hij vertoeft. Wanneer je je eenmaal realiseert dat Hij altijd en overal aanwezig is, dan is de juiste opvatting over het goddelijke niet die van een object waarvan het beeld op verschillende plaatsen te zien is, maar het besef dat slechts jij bestaat, het Âtma, het ene Zelf, overal verblijvend, in heel zijn volheid aanwezig. Deze voorstelling van het allesdoordringende goddelijke als de Ene zonder tweede wordt advaita genoemd.

Als onderdeel van hun godsdienstige gebruiken zeggen sommige mensen altijd in hun gebed: 'O Heer, ik ben een zondaar, mijn ziel is vol zonden, ik heb zoveel zonden begaan.' Maar wie is het die zondigt? Kan er ooit iemand zijn die gescheiden is van de Heer? Kan er zo iemand bestaan? Jullie moeten nooit beginnen aan zulke uitspraken over zondigen en zondaar zijn. Denk liever: 'Ik ben S'iva, Ik ben God, Ik ben de vrede zelf, lk ben liefde, Ik ben ânanda, zuivere eeuwigdurende gelukzaligheid.' Het koesteren van zulke hooggestemde gedachten en ideeën is de beste manier om je doel te bereiken.

De rij van edele eigenschappen, die een toegewijde behoort te bezitten, begint de Heer in de Gîtâ met 'adveshthâ sarva-bhûtânâm' (koester geen haat tegen enig levend wezen - B.G. 12: 13-14). Als je geluk en ongeluk op dezelfde manier tegemoet treedt, dan komt het probleem van de haat in het geheel niet op. Als je erkent dat hetzelfde, boven alles uitstijgende beginsel wordt belichaamd in alle menselijke wezens, zowel als in alle andere schepselen, dan is er absoluut geen plaats meer voor haat. Als je je realiseert dat het ene goddelijke gelijkelijk woont in alles en allen, hoe kun je elkaar dan ooit haten? Waar is die ander? In dit verband kun je je afvragen voor wie de uitspraak 'adveshthâ sarva-bhûtânâm' is bedoeld. Is deze bedoeld voor hen die het ene, alles ontstijgende principe hebben verwerkelijkt, dat bestaat in henzelf, evenals in ieder ander? Nee, ze is duidelijk niet voor hen bedoeld. Dit uitdrukkelijk bevel wordt gegeven aan hen die deze grote waarheid - de eenheid van alle wezens - nog niet hebben verwerkelijkt, om er hun voordeel mee te doen.

Je krijgt een buitengewone blijheid als je jezelf overgeeft aan de houding van dasoham. Al spoedig word je vervuld met vreugde omdat je de zoetheid van de Heer hebt ingedronken, en je wilt deze gelukkige toestand nooit meer loslaten. Je komt tot de conclusie dat als je ooit verder zou gaan, van het gevoel van dienaar te zijn naar het stadium van 'Ik ben Brahman', je niet kan blijven genieten van de volmaakte zoetheid van de Heer. Suiker kent zijn eigen zoetheid niet; het maakt je misschien ongerust dat als je één wordt met de suiker, je niet meer van zijn zoetheid kunt genieten. Daar je in het 'dasoham-stadium' deel hebt aan de zoetheid van de Heer, blijf je misschien liever in het 'dienaar-stadium', zodat je altijd de gelegenheid hebt om de zoete nectar van de Heer te proeven, dan dat je één met Hem wordt.

Hanumân bijvoorbeeld had de ervaring van grote gelukzaligheid, die voortkwam uit zijn onwankelbare houding: 'Ik ben de dienaar van Heer Râma.' Maar hoe lang kan dit gevoel duren? Zo lang als je de genade van de Heer hebt en Hem nabij bent; als je ooit van de Heer gescheiden werd, dan zou je naar alle waarschijnlijkheid buitengewoon angstig worden. In het stadium van soham komt het probleem van het lijden helemaal niet aan de orde, omdat je in die verheven toestand voortdurend bij de Heer bent en je onmogelijk iets als scheiding of lijden kunt voelen. In het stadium van dasoham is er scheiding mogelijk tussen de Heer en de dienaar, maar in het stadium van soham kan de gelukzaligheid niet onderbroken worden, omdat de mogelijkheid van scheiding niet bestaat.

Als je de uiteindelijke waarheid omtrent je bestaan wilt kennen en ondergedompeld wilt worden in de gelukzaligheid van het âtma principe, moet je de volledige controle over je verlangens ontwikkelen. Op het moment dat er een of andere gedachte in je opkomt, moet je de aard van die gedachte onderzoeken. Vraag jezelf af: 'Is deze gedachte wenselijk of is ze gevaarlijk voor mijn spirituele ontwikkeling?' Toegewijden zouden vanaf het begin bijzonder zorgvuldig moeten zijn en erop moeten toezien dat er geen slechte gedachten in hun geest achterblijven. Voor de meeste mensen is het onmogelijk om al hun gedachten volkomen uit te schakelen; maar je kunt er tenminste iets aan doen als er slechte gedachten opkomen. Koester ze niet. Geef ze geen ruimte.

Zet iedere slechte gedachte onmiddellijk om in een goede. Zo moet je er ook op toezien dat je alleen goede handelingen verricht en iedere gelegenheid te baat neemt om zulke handelingen om te zetten in aanbidding door ze op te dragen aan de Heer. Door alle gedachten in edele gedachten om te zetten en al het werk in aanbidding, zul je op natuurlijke wijze voortgang boeken op de heilige weg. Door je gedachten op deze manier te beheersen, zul je ook iedere boosheid die in je opkomt onder controle kunnen krijgen. Heel wat mensen maken zich hier zorgen over en vragen zich af wat de beste manier is om hun boosheid onder controle te brengen zodra die over hen komt en hen probeert te overweldigen.

De gemakkelijkste manier om boosheid onder controle te krijgen is de volgende: Op het moment dat je merkt dat er boosheid in je opkomt, lach je luidkeels. Of ga naar de badkamer en neem een koud bad. Je kunt ook een glas koel water drinken en je dan op een koele plaats ontspannen. Op het moment dat er boosheid opkomt, helpt het goed als je de plaats waar je bent, verlaat en ergens anders heengaat. Als je ondanks al deze maatregelen nog niet in staat bent om je boosheid onder controle te brengen, ga dan voor een spiegel staan en bekijk je gezicht; nadat je hebt gezien hoe je eruitziet, zul je beslist zozeer van jezelf walgen, dat je je boosheid onmiddellijk onder controle kunt brengen. Dit zijn dus een aantal manieren die je in staat stellen om je boosheid aan te pakken.

Wat je ook nog kunt doen als er boosheid in je opkomt, is nagaan wat die boosheid heeft veroorzaakt. Is zij gerechtvaardigd? Bedenk dat je een zonde begaat als er iemand tijdens je boosheid wordt gekwetst; dat kan voor jouzelf nooit goed zijn. Voor een gewoon mens is het tamelijk moeilijk om al deze methodes toe te passen, maar het is al genoeg dat je eraan denkt om niet onmiddellijk nadat je boos bent geworden je tong de vrije loop te laten en een stroom van boze woorden uit te stoten. Neem enige tijd om de dingen te overdenken. Boosheid maakt iemand die probeert sâdhana te doen, in menig opzicht zwakker. Als je steeds poogt de boosheid die bij je opkomt onder controle te krijgen, dan zal die inspanning je lichaam helpen versterken en je geest zuiveren.

De Gîtâ verklaart dat iemand die zwak is, de verwerkelijking van het Zelf nooit kan bereiken; daarom is het, wil je de kennis van het âtma verwerven, van groot belang dat je râga en dvesha volledig onder controle krijgt, je gehechtheden en je haat of je verlangens en je boosheid. Dat is echt nodig voor iedereen, niet alleen voor toegewijden. Râga en dvesha zijn de twee krachten die verantwoordelijk zijn voor alles waaruit de wereld is opgebouwd. Zolang je nog in beslag genomen wordt door de wereld, zal het âtma voor jou geen licht verspreiden. Daarom moeten râga en dvesha, dit aantrekken en afstoten van dingen van de wereld, uit je hart worden gebannen. Dan kan de kennis van het âtma er wortel schieten. Als je de kennis van het âtma in je hart draagt, zul je in staat zijn vrede te verkrijgen; dan zal de geur van vrede zich overal om je heen verspreiden. Blijf je daarentegen vervuld van slechte gevoelens, slechte gedachten en slechte handelingen, dan zullen die je hart bezoedelen en ook anderen vergiftigen.

Wat voor gedachtenje hart ook vervullen en er vaste plaats krijgen, of ze goed zijn of slecht, spoedig zullen ze zich naar anderen rondom je verspreiden en deze mensen zullen blijk gaan geven van dezelfde gevoelens. Soms is het misschien moeilijk goed van kwaad te onderscheiden. Als je een roos in je rechterhand houdt, zal de geur van de bloem niet alleen jou bereiken maar ook de mensen in je omgeving. Wordt de roos in de linkerhand gehouden, dan verspreidt ze dezelfde geur voor dezelfde mensen. Jijzelf kunt onderscheid maken tussen rechts en links, maar voor de geur is er absoluut geen verschil. Of je een theïst bent of een atheïst maakt alleen verschil voor je eigen gevoelens en je geloof in God. Als je goede gedachten hebt en je bezighoudt met goede werken en goede woorden, dan ben je Hem dierbaar, ook al ben je een atheïst. De Heer van de Gîtâ verklaarde: 'Wie hij ook is, als hij zijn verlangens en zijn boosheid onder controle heeft, als hij râga en dvesha heeft overwonnen, dan is hij Mij dierbaar.'

De Indiase filosofie verdeelt de mensen in hen die in God geloven zoals door de Veda's wordt verkondigd en degenen die niet in God geloven en niet de voorschriften van de Veda's volgen. De eersten worden de âsthika's en de laatsten de nasthika's genoemd. Maar het werkelijke verschil tussen âsthika en nasthika ligt meer in hun karaktereigenschappen dan in hun geloof. Âsthika heeft betrekking op een persoon die vertrouwen heeft in het Zelf, terwijl nasthika slaat op iemand die een dergelijk Zelf-vertrouwen niet heeft. Er bestaat ook een âsthika-nasthika, iemand die gelooft in God en tot Hem bidt zodra hij in persoonlijke moeilijkheden komt te verkeren, maar zodra de problemen voorbij zijn en hij zich weer gelukkig voelt, vergeet hij God weer volkomen. Prahlâda, die de zoon was van de demonenkoning Hiranyakas'ipu [zie S.B. 7.5 en verder], was een van de grootste toegewijden van de Heer en hij kan worden beschouwd als een âsthika. Dit âsthika-beginsel is niet iets dat men zelf verovert; het bestaat vanaf de geboorte. Ondanks de grote moeilijkheden waarin hij terechtkwam, was Prahlâda in staat om voortdurend in de gelukzaligheid van zijn eigen Zelf te verkeren en te weten dat de Heer in zijn hart aanwezig was. 'Ahlada' betekent vreugde of gelukzaligheid. 'Pra' slaat op het opbloeien ervan. Prahlâda is daarom iemand die voortdurend gelukkig is. Als je dus voortdurend aan de Heer blijft denken, zal dit vreugdegevoel schitterend naar buiten stralen en je zult één worden met Brahman. In de Veda's is deze grote belofte te vinden: 'brahmavid brahmaiva bhavati', hij die Brahman kent zal waarlijk Brahman worden.

In het aanvangsstadium moet je in de eerste plaats enige pogingen doen om je begeerten en je boosheid, je gehechtheid en je haatgevoelens onder controle te krijgen. Daardoor krijgt het goddelijke beginsel de kans om vanuit je binnenste naar buiten te schijnen. De slechte eigenschappen zijn voor niemand goed. Onder controle brengen van begeerte en boosheid is de eerste taak van iedere toegewijde. Maak hiervan aan het begin van je spirituele weg de belangrijkste geestelijke oefening (sâdhana). Op die manier zul je aan het doel van je leven kunnen beantwoorden en dat doel ook bereiken. Maar als je verlangens en boosheid in je laat voortbestaan, dan zijn al je spirituele oefeningen verspild en ook je leven is dan voor niets geweest.

 

 

 

 

Plaatje: De legers van de Kaurava's en de Pândava's in gevecht. Een Indiaas schilderij genomen uit een scène in de Mahâbhârata (Granger Collection, New York).

 

 
 
 

 

 

VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


Bhagavad-Gîtâ - The Divine Song | Geetha Vahini | Een Lied van Geluk | Gîtâ Gezongen | Woordenlijsten | Audio