Bhagavân Sathya Sai Baba
over de Bhagavad Gîtâ
Het Pad
van Wijsheid - Bhagavad Gîtâ Hoofdstuk 2a en 2b
Vijftiende
Voordracht:
Laat
je
zelfbedrog
varen
-
ken
je
ware zelf
Belichamingen
van
liefde!
Wat was de
oorzaak van Arjuna's wanhoop?
Onwetendheid. Uit onwetendheid werd hij zich meer bewust van het
lichaam en door dat bewustzijn raakte hij verward en werd weekhartig.
Hij verloor al zijn vastberadenheid en zijn moed en kon niets tot stand
brengen. Krishna sprak: 'Zolang je laf bent, kun je zelfs de kleinste
taak niet volbrengen. Je zult achtervolgd blijven door smart. Weet je
wat de oorzaak is van smart? Het is je gehechtheid; je wordt bezeten
door het gevoel van "mijn volk", "mijn verwanten", "mijn vrienden".
Deze bezitsgedachte komt voort uit onwetendheid. Gevoelens van
verbondenheid en overdreven aanhankelijkheid maken je altijd
besluiteloos en geven je veel verdriet. Dat zijn in wezen de vijanden
die je moet overwinnen.'
Zolang je wordt beheerst
door deze bezitsdrang en alleen aan jezelf denkt, aan je familie, je
volk en je eigendommen, zul je vandaag of morgen zeker in verdriet
verzinken. Je moet het stadium ontgroeien waarin je jezelf
identificeert met 'ik' en 'mijn' en komen tot een hoger stadium, waarin
je jezelf steeds identificeert met 'wij' en 'van ons'. Van
zelfzuchtigheid moet je geleidelijk toe groeien naar onzelfzuchtigheid,
van gebondenheid naar vrijheid.
Het is bekend dat
studenten na hun examens in de tiende klas heel graag hun cijfers
willen zien om erachter te komen hoe ze het eraf hebben gebracht. Die
uitslagen komen gewoonlijk in de krant; er worden bijna twee pagina's
besteed aan de identiteitsnummers van de geslaagde studenten. Er hebben
in een bepaalde staat misschien wel 100.000 studenten aan de examens
deelgenomen. Wanneer de resultaten worden gepubliceerd is elke student
slechts geïnteresseerd in zijn eigen nummer; hij heeft weinig
belangstelling voor de nummers van de andere studenten. Als hij de rij
van nummers naloopt om te zien of hij erbij is, laten de nummers van
zijn vrienden hem onverschillig.
Denk ook eens aan wat er
gebeurt als er foto's terugkomen uit het laboratorium. Ieder van jullie
is dan geïnteresseerd in zijn eigen foto's. Voor de foto's van
anderen, die ook zijn binnengekomen, heb je geen belangstelling. Dit
zijn voorbeelden van een egoïstische instelling en een gebrek aan
ruimdenkendheid. Je moet dit soort kleingeestigheid loslaten en
volkomen onzelfzuchtig worden. Als je eenmaal bent gekomen tot een
gevoel van 'wij' en 'van ons', zul je kunnen bijdragen aan het welzijn
van de gehele wereld. Vóór de oorlog die in de Mahâbhârata wordt
beschreven,
had
Arjuna reeds deelgenomen aan een aantal
veldslagen, maar nooit tevoren was hij geplaagd door verdriet of
gehechtheid. Nu diezelfde Arjuna besefte dat de tegenstanders
die hij moest bevechten zijn eigen grootvader, zijn verwanten en zijn
leraar waren, werd hij met zorg vervuld. Het gevoel van verbondenheid
maakte hem neerslachtig. Hij verloor zijn bezinning omdat gevoelens van
'ik' en 'mijn' zich van hem meester hadden gemaakt. Naarmate dit
denkbeeld sterker werd, nam ook het verdriet toe dat daarvan het gevolg
was.
Voordien, toen Krishna
op zijn vredesmissie naar het hof van de Kaurava's was gegaan,
wilde Arjuna wel onmiddellijk vechten. Hij trachtte zelfs Krishna
ervan te overtuigen dat de missie zou mislukken, dat de missie toch
vergeefs zou blijken te zijn. Bij die gelegenheid zei Arjuna tot
Krishna: 'Krishna, deze strijd om wat
rechtvaardig is, kan niet worden beslecht met vreedzame middelen. De Kaurava's
zullen nooit akkoord gaan met de voorstellen die U op
deze missie gaat doen. Hun haat en hun hebzucht zijn onverzadigbaar.
Waarom zou U tijd en moeite aan hen verspillen? De Pândava's
en de Kaurava's zijn in alle opzichten elkaars tegenpolen. Hoe
kunnen zij ooit samengaan? Misschien in de hemel of in de hel, maar
nooit hier op aarde. Uw missie is gedoemd te mislukken.'
Op dat moment was Arjuna
vol moed en beslistheid omdat hij zijn grootvader, zijn familieleden,
zijn leraar en vele van zijn vrienden nog niet tegenover zich had zien
staan. Vóórdat Arjuna's zelfzuchtige visie zich
aan de vooravond van de oorlog had geopenbaard, leek het alsof hij een
zeer brede kijk op de dingen had. Nu hij midden op het slagveld stond
om een oorlog uit te vechten tot behoud van de rechtschapenheid, een
strijd waarop hij zich zo lang had voorbereid, raakte zijn blik
versluierd. Hij werd zwaarmoedig en verward. Toen hij zijn naaste
familieleden en sommige van zijn vrienden in slagorde tegenover zich
zag staan, gereed om hem te bevechten, duizelde het hem. Hij zei: 'Krishna,
ik
wil
niet
strijden.'
Maar als je reeds midden
op het slagveld staat en de oorlog zal dadelijk beginnen, is dat dan
wel het juiste moment om je tegenstanders als verwanten te beschouwen?
Toen Krishna Arjuna's woorden hoorde, werd hij heel boos. Hij
sprak tot Arjuna: 'Dat is lafheid. Het past je niet. Een
onbevreesd man als jij, die zich altijd trots en met hooggeheven hoofd
heeft gedragen als een echte held, lijkt nu wel gebukt te gaan onder
angst. Iemand met zoveel schroom kan geen discipel zijn van Yogîs'vara,
de
Heer
van
yoga.
Ik
schaam
Mij om je als Mijn discipel te aanvaarden.
De strijd gaat dadelijk beginnen. De afgelopen drie maanden zijn
besteed aan de laatste oorlogsvoorbereidingen en de strategische
plannen zijn nu gereed. Als je deze aarzeling in het begin had laten
blijken zou Ik de taak om je strijdwagen te sturen zeker niet op Mij
hebben genomen. Nadat je eerst vrienden en verwanten hebt overtuigd dat
je staat voor een rechtvaardige zaak, ze dan hebt overgehaald om jouw
zijde te kiezen, begin je in dit late stadium te aarzelen. Nu dat zij
allen hier bijeengekomen zijn leg je de wapens neer en geef je als een
eerloze de strijd op. Is dat de handelwijze van een held? Je
verloochent daarmee de ware aard van je koninklijke afkomst volgens
welke het je dure plicht is om eer en gerechtigheid te beschermen. Als
je je blijft gedragen als een bedeesde, bange slappeling, zal de
komende generatie je om je lafheid bespotten. Je draagt de naam Arjuna,
maar
je
doet
die
naam
geen
eer aan!'
Wat betekent Arjuna?
'Arjuna' wil zeggen: heiligheid en zuiverheid ['helder',
'stralend', 'wit' of 'zilver']. Wanneer een edel mens als Arjuna zijn
wapens
aflegt
en
besluit
om
niet
te vechten in een strijd waarbij de
rechtschapenheid zelf op het spel staat, dan is dat slechts te wijten
aan zijn onwetendheid.
Nârâyana,
de
Heer,
die
zich
volledig
bewust
was van de aard van deze kwaal,
besloot hieraan definitief een einde te maken. Krishna had bij
de aanvang van de Gîtâ reeds de yoga van de
devotie kunnen onderwijzen of de yoga van de plicht en het
onzelfzuchtig handelen. Krishna verkoos dat echter niet te
doen. Hij begon zelfs pas te spreken in het tweede hoofdstuk. Het
eerste hoofdstuk is geheel gewijd aan Arjuna's gehuil en
geweeklaag. Krishna greep in het geheel niet in. In het tweede
hoofdstuk begint Hij Arjuna te onderwijzen vanaf het elfde
vers. Tot op dat ogenblik had Krishna alles met groot geduld
aangehoord. Toen vroeg hij: 'Arjuna, ben je klaar? Is het
gewauwel nu afgelopen?'
Zoals studenten na hun
schriftelijk examen volkomen leeg zijn, was ook Arjuna leeg
nadat hij al zijn zorgen had uitgesproken. Toen sprak Krishna:
'Die afschuwelijke karakterfout, de besluiteloosheid, heeft in je
postgevat. Ik weet hoe deze moet worden behandeld. Ik zal je genezen!
De oorzaak van deze al te grote gehechtheid is je onkunde. Deze
onwetendheid is de oorzaak van je geestelijke zwakte.' Toen begon Krishna
Arjuna te onderwijzen in sânkhya yoga. Deze
leert ons onderscheid te maken tussen het âtma en het anâtma,
tussen
het
ware
Zelf
en
het
valse Zelf, tussen wat bezield is en wat
zielloos is, tussen wat eeuwig en blijvend is en wat vergankelijk.
Als iemand overweldigd
wordt door ziele-angst en leeft in onwetendheid, wat moeten we dan doen
om hem te bevrijden uit zijn begoocheling? Als er een patiënt in
gevaar is, moet een dokter allereerst zorgen dat de patiënt buiten
gevaar komt. Daarna kan de dokter verschillende behandelingsmethoden
toepassen. Stel dat de patiënt in onmiddellijk levensgevaar
verkeert; dan zal elke behandeling die op de patiënt wordt
toegepast nutteloos blijken, tenzij hij eerst uit die noodsituatie is
verlost. Is hij eenmaal buiten gevaar, dan kunnen er vervolgens vele
geneesmethoden worden aangewend. Als er bijvoorbeeld iemand in een
rivier dreigt te verdrinken, moet je hem eerst uit het water halen, op
de oever leggen en kunstmatige ademhaling toedienen. Daarna kun je
beginnen met andere vormen van behandeling, zoals het op gang brengen
van de bloedcirculatie en hem helpen over de schok heen te komen. Je
zou daaraan zeker niet beginnen als hij nog in het water lag en op het
punt stond te verdrinken.
Daarom gaf Krishna
aan Arjuna een stevige injectie met moed om te verhinderen dat
hij verdronk in smart en neerslachtigheid. Deze snelle eerste
hulpverlening was bedoeld om Arjuna het onderscheid te leren
tussen het Zelf en het niet-Zelf. Hij zei: 'Arjuna, zolang je je laat
overweldigen door angst en ongerustheid, zul je niets kunnen bereiken.
Wees moedig! Weet dat jij het âtma bent en niet dit
lichaam; dan word je onbevreesd. Ik kan je helpen grote dingen tot
stand te brengen, maar alleen dan wanneer je je daden baseert op de
ware kennis en onbevreesd blijf!' Hier aangekomen glimlachte Krishna,
maar
Arjuna huilde.
Nârâyana, de Heer, is
degene die altijd glimlacht. Hij die altijd huilt is nârâ,
de
mens.
Krishna is âtma, Arjuna is anâtma.
Krishna is het ware Zelf, Arjuna is het valse
Zelf. De eerste is de belichaming van wijsheid, de tweede is vervuld
van onwetendheid. Krishna zei: 'Ik wil graag enige zaken die heel
belangrijk zijn nader uitleggen. Op dit moment gedragen wij ons elk op
verschillende wijze. Ik glimlach, terwijl jij huilt. Maar we zouden
beiden hetzelfde kunnen doen: Ik ga doen zoals jij, of jij gaat doen
zoals Ik. Als Ik ging doen zoals jij, dan zou Ik zwak van karakter
worden. Dat is echter onmogelijk. Een dergelijke zwakheid kan nooit in
Mij varen. Als jij daarentegen zou worden zoals Ik, dan zou je Mij
moeten volgen en moeten doen wat Ik zeg.' Daarop antwoordde Arjuna:
'Swami, ik zal precies doen wat U zegt. Ik zal al Uw bevelen
onvoorwaardelijk opvolgen!' Doordat Hij Arjuna voldoende aanmoediging
en doelgerichtheid schonk, stelde Krishna hem in staat om zijn
vastberadenheid te herkrijgen. Vanaf dat ogenblik besloot Arjuna tot
het gevecht en volgde de aanwijzingen van de Heer.
De eerste feiten die in sânkhya
yoga worden uiteengezet zijn bepaalde waarheden die betrekking
hebben op het lichaam en de geest. Krishna sprak: 'Arjuna,
jij
denkt
dat
deze
mensen
je
verwanten zijn en je vrienden. Maar wat
betekent een familielid of een vriend? Duidt het op het lichaam of op
de inwoner? Lichamen zijn als luchtbellen in het water. Zij komen en
gaan. De familieleden waaraan jij zo gehecht bent, hebben in talrijke
levens reeds eerder bestaan. Jijzelf hebt ook reeds talloze geboorten
achter je en Ik eveneens. Het lichaam, de gedachten en het intellect
zijn slechts instrumenten. Zij zijn als de kleren die je draagt:
levenloze dingen die je nu en dan verwisselt. Waarom zou je daarmee een
nauwe relatie laten ontstaan, er al te sterk aan gehecht raken en zo
jezelf onnodig veel verdriet en smart bezorgen? Doe je plicht. Je zult
als prins alle eerbewijzen ontvangen die je toekomen, maar op het
slagveld is geen plaats voor gevoelens van besluiteloosheid en lafheid.
Het is ongerijmd te vechten voor het behoud van dharma en
tegelijk de zwakheid te tonen die in je is gevaren. Zo'n bange houding
op het slagveld past een grote held niet. Je komt op voor een goede
zaak en je bent hier om te vechten. Ga dan vechten!' Met woorden als
deze werd Arjuna door Krishna genezen van zijn wanhoop
en putte hij weer kracht en moed.
Dhritarashtra, de
blinde vader van de honderd gebroeders Kaurava, vroeg aan Sañjaya,
die
hem
verslag
deed
van
alles
wat gaande was: 'Wat doen "mijn
mensen" en wat doen de Pândava's?' Sañjaya beschreef daarop alles wat
er op het slagveld gebeurde. Het veld waarop de slag werd geleverd
heette Dharmakshetra, want het was vanouds een heilige plaats
waar offers werden gebracht en andere heilige handelingen werden
verricht. Tegelijkertijd was het ook de plek waar het boze nageslacht
van Kuru, de Kaurava-dynastie, had gespeeld. Het veld
heette daarom ook wel Kurukshetra.
Als een lichaam wordt
geboren is het puur en ongerept. Het is nog niet ten offer gevallen aan
een van de zes vijanden van de mens: begeerte, boosheid, hebzucht,
blinde hartstocht, hoogmoed en jaloezie. Een pasgeboren baby is altijd
blij. Hij huilt alleen als hij honger heeft. Wie hem ook bekijkt, dief
of koning, de baby is gelukkig. Hij glimlacht of lacht naar ieder die
naderbij komt, of die persoon nu komt om te kussen of om te slaan.
Omdat een klein kind zuiver is, kan zijn lichaam worden omschreven als
een dharmakshetra.
Naarmate het lichaam
groter wordt, verzamelt het gaandeweg slechte eigenschappen van
velerlei aard, zoals jaloezie, haat en gehechtheid. Als al deze
hoedanigheden in kracht toenemen, wordt het lichaam een kurukshetra.
Daarom
is
het
lichaam
zowel
dharmakshetra als kurukshetra.
Goed en kwaad liggen beide in je hart besloten. De guna's
(geaardheid) rajas (hartstocht) en tamas (onwetendheid;
ook wel traagheid, duister) zijn verbonden met gevoelens van 'mij' en
van bezit. Het woord pândava betekent zuiverheid en staat
voor het sattvisch (goedheid) karakter. Wij gebruiken het woord
'pându' om te beschrijven wat wit en zuiver is. De
kinderen van Pându waren rein; de spirituele betekenis
van de oorlog tussen de Pândava's en de Kaurava's
is de innerlijke strijd van elk individu, de oorlog tussen de goede
mens en de slechte, tussen de reine en de onreine. De oorlog tussen de Pândava's
en de Kaurava's duurde niet lang, maar de strijd tussen de
krachten van goed en kwaad gaat je leven lang door; hij neemt geen
einde. Die veldslag wordt uitgevochten op het veld van dharma.
Zodra je dat veld
betreedt, moet er wel een bepaalde ommekeer in je karakter
plaatsvinden; daarvoor is deze strijdplaats bedoeld. Toen Dhritarashtra,
de
vader
van
de
honderd
gebroeders
Kaurava, aan Sañjaya
vroeg: 'Wat doen "mijn mensen"? koesterde hij heimelijk de wens dat er
in zijn kinderen een diepgaande transformatie zou plaatsvinden als zij
het veld van dharma eenmaal hadden betreden. Hij wist dat zij
slecht en verdorven waren, maar door het betreden van die heilige
plaats konden zij innerlijk worden getransformeerd. Als men het
strijdperk van Dharmakshetra binnengaat, dan wordt de
geestelijke ommekeer door het veld bevorderd. Dhritarashtra en
de Kaurava's zijn typerend voor de mensen die alles wat hun
niet toebehoort toch als het hunne beschouwen. Zij vertegenwoordigen de
hebzuchtige mens. Hoewel hij niet hetzelfde is als zijn lichaam,
beschouwt hij zijn lichaam toch als zijn diepste zelf. Hij is niet
hetzelfde als zijn zintuigen, maar toch schept hij een trots genoegen
in de gedachte dat zijn zintuigen en hij één zijn. Iemand
die een koninkrijk dat hem niet toebehoort, beschouwt als zijn
eigendom, is een Dhritarashtra. Als je al die geestelijke
afstammelingen van Dhritarashtra gadeslaat, dat zijn alle
mensen met een hebzuchtig karakter, dan zul je merken dat zij allen
zich identificeren met hun lichaam en hun zintuigen.
Je vraagt je misschien af
waarom de Gîtâ aan Arjuna werd onderwezen.
Er waren onder de gebroeders Pândava enkele die daarvoor
geestelijk misschien meer in aanmerking kwamen dan Arjuna,
zoals bijvoorbeeld Dharmaraja. Waarom werd de heilige Gîtâ niet geleerd aan Dharmaraja,
bekend
om
zijn
bijzondere
morele
kracht?
Of als men de lichamelijke
bekwaamheid in ogenschouw neemt, dan zou Bhîma, die van
de vijf broers de sterkste was, zeker geschikt zijn geweest om de
leringen te ontvangen. Krishna had de Gîtâ aan Bhîma
kunnen geven, maar Hij deed het niet. Waarom niet? Waarom alleen aan Arjuna?
Je
moet
begrijpen
wat
hiervan
de
spirituele bedoeling is. Dharmaraja
is de belichaming van dharma, maar hij kon niet vooruitzien.
Hij dacht niet na over de gevolgen die zijn daden in de toekomst zouden
hebben. Pas als de gebeurtenissen hadden plaatsgehad dacht hij na over
de gevolgen en betreurde wat hij had gedaan. Hij kon wel achteraf
oordelen, maar hij kon niet vooruitzien. Nemen we nu Bhîma,
dan
had
hij
natuurlijk
een
enorme
lichaamskracht, maar hij was niet erg
intelligent. Hij kon een boom uit de grond trekken, maar het ontbrak
hem aan onderscheidingsvermogen. Arjuna daarentegen kon wel de toekomst
overzien. Hij sprak bijvoorbeeld tot Krishna: 'Ik sterf liever
dan dat ik tegen deze mensen ga vechten; zelfs als we de oorlog winnen,
brengt hij later nog zoveel leed.'
In scherp contrast tot
Arjuna's zielepijn door al het lijden dat deze oorlog zou
teweegbrengen, staat Dharmaraja's volle bereidheid om met de
strijd door te gaan, hoewel hij zich later, toen de oorlog afgelopen
was, diep ongelukkig voelde wegens die slachting. Je zult je wellicht
ook het beroemde dobbelspel herinneren. Nadat Dharmaraja alles
had verloren: zijn rijkdom, zijn koninkrijk en zelfs zijn vrouw, had
hij berouw om hetgeen er was gebeurd. Als iemand zonder
onderscheidingsvermogen en zonder vooruitziende blik zich in moeilijke
omstandigheden bevindt en gedwongen wordt om een beslissing te nemen,
heeft hij later steeds weer spijt van zijn handelwijze. Ook koning
Dasaratha, de vader van Râma, had een dergelijk karakter.
Ook hij miste het vermogen tot vooruitzien en tot kritisch oordeel.
Dasaratha nam deel aan de oorlogen
tussen goden en demonen
en liet zich daarbij vergezellen door zijn jonge koningin Kaikeyi.
Kaikeyi was de dochter van de koningin van Kashmir; zij was zeer
bedreven in de kunst van het oorlog voeren. In feite was het Kaikeyi
die Râma het boogschieten en enkele
krijgsmethoden
bijbracht. Toen tijdens
die oorlog Dasaratha in een gevecht gewikkeld was, dreigde een
van de
wielen van zijn strijdwagen van de as te lopen. Kaikeyi hield
met haar
vinger het wiel op de as. Zo redde zij Dasaratha's leven. Nadat
hij de
strijd had gewonnen zag koning Dasaratha dat haar hand hevig
bloedde.
Toen hij zag hoe slecht zij eraantoe was, werd hij zozeer overmand door
zijn blinde verliefdheid en door zijn blijdschap over haar moed en haar
opofferingsgezindheid dat hij zei: 'Kaikeyi, je mag mij twee
gunsten
vragen; vraag wat je wilt. Ik zal alles doen wat in mijn macht ligt om
je te geven wat je wenst!' Hij gaf niet precies aan wat voor wens het
moest zijn. Hij beloofde die twee wensen te vervullen zonder aan de
gevolgen te denken. Maar Kaikeyi deed haar twee wensen op een
ogenblik
dat haar het meest schikte. Toen de tijd was gekomen dat Dasaratha
zijn
koninkrijk aan Râma zou overdragen, stelde Kaikeyi
dat Râma naar het
woud moest worden verbannen en dat haar zoon Bharata in zijn
plaats op
de troon moest komen [zie Ramakatha Rasavahini Hoofdstuk 10a,
10b, 10c].
Toen
had
Dasaratha hartgrondige spijt dat hij de
twee gunsten had toegezegd zonder enige voorwaarden te stellen. Het was
nu echter te laat om ze te herroepen. Het verdriet dat hieruit
voortkwam, heeft tot zijn dood geleid.
Wij weten dat Krishna
een grote genegenheid had voor Arjuna, maar
onderwees hij daarom de Gîtâ aan Arjuna en
niet aan een van de andere
broers? Nee. Krishna overzag alle gevolgen en verwikkelingen
die zouden
ontstaan en vond dat alleen Arjuna de capaciteiten had om de Gîtâ van
Hem te ontvangen. Arjuna voorzag wat er na de oorlog zou
gebeuren en
verklaarde dat hij
niet
wilde
strijden
omdat
de
oorlog slechte gevolgen zou hebben. Hij
betreurde de gevolgen niet na de oorlog, maar ervóór. Die
houding van
spijt hebben vóór men tot handelen overgaat in plaats van
erna, vindt
men alleen in iemand met een zuiver hart. En Arjuna had zeker
zo'n
zuivere, heilige inborst. Krishna en Arjuna bleven
vijfenzeventig jaar
lang onafscheidelijk bijeen omdat Arjuna de zuiverheid en
heiligheid
zelve was. Hoewel zij vijfenzeventig jaar lang elkaars leven deelden,
leerde Krishna in al die tijd nooit de Gîtâ aan Arjuna. Hoe
kwam dat? Krishna deed het niet omdat Arjuna Krishna
beschouwde als zijn zwager
en zijn beste vriend. Gedurende al die jaren leefde Arjuna in
het
lichamelijk bewustzijn.
Zodra echter Arjuna
zich had overgegeven en het discipelschap had
aanvaard, werd Krishna zijn leraar en werd Arjuna Krishna's
leerling.
Slechts na dit gebaar van overgave van Arjuna's kant, leerde Krishna
hem de Gîtâ. Het betekent dat als je
werkelijk van iemand geestelijke
kennis wilt ontvangen, er vóórdat de overdracht van die
kennis
vrijelijk kan plaatsvinden, een relatie moet zijn met die persoon zoals
die tussen een discipel en zijn goeroe.
Er was eens een groot
leraar, Uddalaka genaamd. In die tijd was er geen
leraar groter dan hij. Maar zijn eigen zoon zond hij naar een andere
leraar om de verschillende heilige geschriften te leren kennen. De
vader kon zijn eigen zoon zelf niet lesgeven. Hij nam deze stap omdat
hij zichzelf zag als de vader. In de vader-zoon relatie kon zijn zoon
Svetaketu niet naar behoren in de hoogste kennis worden onderwezen.
Met Krishna en Arjuna
was er een vergelijkbare situatie. Zolang zij
zwagers waren, kon Arjuna geen kennis ontvangen van Krishna.
Maar
toen
het
gevoel
Krishna's zwager te zijn hem had verlaten en hij
besefte dat
hij zich in de tegenwoordigheid bevond van de hoogste goddelijkheid
(Paramâtma) kon hij iets van Krishna leren.
Slechts nadat Arjuna zich volledig had overgegeven en het
gevoel had
gekregen dat Krishna God was, begon Krishna hem te
onderwijzen. Arjuna
zei tegen Krishna:
U bent mijn moeder - U bent mijn vader
U
bent mijn naaste familie - U
bent mijn dierbaarste vriend
U
bent mijn wijsheid - U bent mijn kostbaarste schat
U bent mijn alles
- U bent mijn Heer, 0 hoogste Heer.
Zo kwam hij tot volledige overgave en op
dat ogenblik accepteerde Krishna hem als discipel. Toen zei Krishna:
'Doe
Mijn
werk.
Doe
alles
voor Mij en Ik zal voor je zorgen.'
In sânkhya yoga
beschreef Krishna langs welke wegen Arjuna kon worden
gebracht tot volledige overgave aan Zijn wil. Het belangrijkste dat Krishna
deed, was dat hij Arjuna bevrijdde van
het bewustzijn van het
lichaam. Zolang dat bewustzijn blijft bestaan, zul je de disciplines
die voor het bereiken van je doel vereist zijn niet kunnen beoefenen,
of het nu gaat om het pad van onzelfzuchtige dienstbaarheid, het pad
van de devotie of van het innerlijk onderzoek. Het lichaamsbewustzijn
en alle gehechtheid die daaruit voortkomt, zal voortdurend je hart
blijven besmeuren. Zonder het hart te ontdoen van de droesem, kun je
het niet vullen met geheiligde gevoelens. Als een glas gevuld is met
water, hoe kun je het dan vullen met melk? Je moet eerst het water
weggooien. Krishna sprak: 'Arjuna, je bent vervuld van
het
lichaamsbewustzijn. Je moet jezelf hiervan eerst volledig bevrijden.
Slechts dan kan ik je hart vullen met heilige gedachten.'
Sânkhya yoga
handelt over de pogingen van Krishna om Arjuna te
bevrijden van zijn vele soorten gehechtheid, zijn te hevige gevoelens
van verbondenheid en van de smart en het verdriet die daarvan het
gevolg waren. De twee belangrijkste kenmerken van sânkhya yoga
zijn:
overgave en het uitroeien van het lichaamsbewustzijn. Toen Arjuna's
bewustzijn van het lichaam eenmaal was verdwenen, was Krishna bereid
hem de allerhoogste lering van het Âtma-bewustzijn te
openbaren.
Om Arjuna te
wekken uit de slaap der onwetendheid, moest Krishna een
aantal argumenten aanvoeren. Hij sprak: 'Arjuna, je hebt ooit
een heel
woud vernietigd zonder een moment te aarzelen. En ook toen je moest
vechten om de koeien te beschermen, heb je zonder bedenken diezelfde
familieleden en leraren bestreden. Er zijn voor je verdriet wel een
aantal redenen te geven, maar de meest fundamentele reden is je
onwetendheid. Omdat je je niet bewust bent van je ware aard, word je
overmeesterd door smart. Je hebt nu geschreeuwd om God en om dharma.
Een
schreeuw
om
God
wordt
op hetzelfde ogenblik yoga, maar
schreeuwen
om andere dingen wijst op ziekte (raga). Wanneer je om Mij
roept, zal Ik
voor je zorgen en je alles geven wat je nodig hebt. Je huilt om
velerlei
dingen, maar stort je ook zoveel tranen als dharma in verval
raakt? Om
aan het verval van dharma een einde te maken, om te vechten
voor het
herstel van de rechtschapenheid moet je een moedig karakter bezitten.'
Hij sprak verder tot Arjuna: 'Je moet geen enkele vorm van
lafhartigheid in je laten ontstaan of er voedsel aan geven. Pas wanneer
je de oorzaak van deze zwakheid uit je hart hebt verwijderd, kan de
goddelijke kracht daar komen wonen. Als je geen moed bezit, zullen
zelfs schapen je bang maken, om niet te spreken van boosaardige mensen.
Je moet het vermogen hebben om alle omstandigheden onder ogen te zien.
Als je uit angst wegloopt, dan zullen zelfs de apen je aanvallen.
Iedereen weet dat als je een stok hebt en je van geen wijken weet, apen
je nooit zullen aanvallen. Alleen dan kun je iets bereiken.'
Vivekananda zei hetzelfde: 'Wees
zonder vrees!' was zijn goede raad.
'Moed is nu juist het instrument waarmee je elke vorm van succes kunt
bereiken.' In deze tijd heeft men nog meer moed en nog meer
vastberadenheid nodig. Maar die moed mag niet blind zijn of dwaas. Het
is noodzakelijk dat moed vergezeld gaat van onderscheidingsvermogen.
Slechts dan is succes verzekerd.
Mahâbhârata: ('Groot India') Heldendicht
waarin Krishna's leven wordt beschreven; epos dat de geschiedenis
verhaalt van Bharatavarsha, het rijk dat tot vijfduizend jaar geleden
de wereld beheerste. Het behandelt m.n. de strijd van de edelen der
Vedische cultuur ten tijde van Krishna waaruit de Gîtâ is
genomen.
|