VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


 

 
 
Bhagavân Sathya Sai Baba
over de
Bhagavad Gîtâ

 

Het Pad van Wijsheid - Bhagavad Gîtâ Hoofdstuk 2a en 2b


Vijftiende Voordracht:
Laat je zelfbedrog varen - ken je ware zelf

 

 

Belichamingen van liefde!

baWat was de oorzaak van Arjuna's wanhoop? Onwetendheid. Uit onwetendheid werd hij zich meer bewust van het lichaam en door dat bewustzijn raakte hij verward en werd weekhartig. Hij verloor al zijn vastberadenheid en zijn moed en kon niets tot stand brengen. Krishna sprak: 'Zolang je laf bent, kun je zelfs de kleinste taak niet volbrengen. Je zult achtervolgd blijven door smart. Weet je wat de oorzaak is van smart? Het is je gehechtheid; je wordt bezeten door het gevoel van "mijn volk", "mijn verwanten", "mijn vrienden". Deze bezitsgedachte komt voort uit onwetendheid. Gevoelens van verbondenheid en overdreven aanhankelijkheid maken je altijd besluiteloos en geven je veel verdriet. Dat zijn in wezen de vijanden die je moet overwinnen.'

Zolang je wordt beheerst door deze bezitsdrang en alleen aan jezelf denkt, aan je familie, je volk en je eigendommen, zul je vandaag of morgen zeker in verdriet verzinken. Je moet het stadium ontgroeien waarin je jezelf identificeert met 'ik' en 'mijn' en komen tot een hoger stadium, waarin je jezelf steeds identificeert met 'wij' en 'van ons'. Van zelfzuchtigheid moet je geleidelijk toe groeien naar onzelfzuchtigheid, van gebondenheid naar vrijheid.

Het is bekend dat studenten na hun examens in de tiende klas heel graag hun cijfers willen zien om erachter te komen hoe ze het eraf hebben gebracht. Die uitslagen komen gewoonlijk in de krant; er worden bijna twee pagina's besteed aan de identiteitsnummers van de geslaagde studenten. Er hebben in een bepaalde staat misschien wel 100.000 studenten aan de examens deelgenomen. Wanneer de resultaten worden gepubliceerd is elke student slechts geïnteresseerd in zijn eigen nummer; hij heeft weinig belangstelling voor de nummers van de andere studenten. Als hij de rij van nummers naloopt om te zien of hij erbij is, laten de nummers van zijn vrienden hem onverschillig.

Denk ook eens aan wat er gebeurt als er foto's terugkomen uit het laboratorium. Ieder van jullie is dan geïnteresseerd in zijn eigen foto's. Voor de foto's van anderen, die ook zijn binnengekomen, heb je geen belangstelling. Dit zijn voorbeelden van een egoïstische instelling en een gebrek aan ruimdenkendheid. Je moet dit soort kleingeestigheid loslaten en volkomen onzelfzuchtig worden. Als je eenmaal bent gekomen tot een gevoel van 'wij' en 'van ons', zul je kunnen bijdragen aan het welzijn van de gehele wereld. Vóór de oorlog die in de Mahâbhârata wordt beschreven, had Arjuna reeds deelgenomen aan een aantal veldslagen, maar nooit tevoren was hij geplaagd door verdriet of gehechtheid. Nu diezelfde Arjuna besefte dat de tegenstanders die hij moest bevechten zijn eigen grootvader, zijn verwanten en zijn leraar waren, werd hij met zorg vervuld. Het gevoel van verbondenheid maakte hem neerslachtig. Hij verloor zijn bezinning omdat gevoelens van 'ik' en 'mijn' zich van hem meester hadden gemaakt. Naarmate dit denkbeeld sterker werd, nam ook het verdriet toe dat daarvan het gevolg was.

Voordien, toen Krishna op zijn vredesmissie naar het hof van de Kaurava's was gegaan, wilde Arjuna wel onmiddellijk vechten. Hij trachtte zelfs Krishna ervan te overtuigen dat de missie zou mislukken, dat de missie toch vergeefs zou blijken te zijn. Bij die gelegenheid zei Arjuna tot Krishna: 'Krishna, deze strijd om wat rechtvaardig is, kan niet worden beslecht met vreedzame middelen. De Kaurava's zullen nooit akkoord gaan met de voorstellen die U op deze missie gaat doen. Hun haat en hun hebzucht zijn onverzadigbaar. Waarom zou U tijd en moeite aan hen verspillen? De Pândava's en de Kaurava's zijn in alle opzichten elkaars tegenpolen. Hoe kunnen zij ooit samengaan? Misschien in de hemel of in de hel, maar nooit hier op aarde. Uw missie is gedoemd te mislukken.'

Op dat moment was Arjuna vol moed en beslistheid omdat hij zijn grootvader, zijn familieleden, zijn leraar en vele van zijn vrienden nog niet tegenover zich had zien staan. Vóórdat Arjuna's zelfzuchtige visie zich aan de vooravond van de oorlog had geopenbaard, leek het alsof hij een zeer brede kijk op de dingen had. Nu hij midden op het slagveld stond om een oorlog uit te vechten tot behoud van de rechtschapenheid, een strijd waarop hij zich zo lang had voorbereid, raakte zijn blik versluierd. Hij werd zwaarmoedig en verward. Toen hij zijn naaste familieleden en sommige van zijn vrienden in slagorde tegenover zich zag staan, gereed om hem te bevechten, duizelde het hem. Hij zei: 'Krishna, ik wil niet strijden.'

Maar als je reeds midden op het slagveld staat en de oorlog zal dadelijk beginnen, is dat dan wel het juiste moment om je tegenstanders als verwanten te beschouwen? Toen Krishna Arjuna's woorden hoorde, werd hij heel boos. Hij sprak tot Arjuna: 'Dat is lafheid. Het past je niet. Een onbevreesd man als jij, die zich altijd trots en met hooggeheven hoofd heeft gedragen als een echte held, lijkt nu wel gebukt te gaan onder angst. Iemand met zoveel schroom kan geen discipel zijn van Yogîs'vara, de Heer van yoga. Ik schaam Mij om je als Mijn discipel te aanvaarden. De strijd gaat dadelijk beginnen. De afgelopen drie maanden zijn besteed aan de laatste oorlogsvoorbereidingen en de strategische plannen zijn nu gereed. Als je deze aarzeling in het begin had laten blijken zou Ik de taak om je strijdwagen te sturen zeker niet op Mij hebben genomen. Nadat je eerst vrienden en verwanten hebt overtuigd dat je staat voor een rechtvaardige zaak, ze dan hebt overgehaald om jouw zijde te kiezen, begin je in dit late stadium te aarzelen. Nu dat zij allen hier bijeengekomen zijn leg je de wapens neer en geef je als een eerloze de strijd op. Is dat de handelwijze van een held? Je verloochent daarmee de ware aard van je koninklijke afkomst volgens welke het je dure plicht is om eer en gerechtigheid te beschermen. Als je je blijft gedragen als een bedeesde, bange slappeling, zal de komende generatie je om je lafheid bespotten. Je draagt de naam Arjuna, maar je doet die naam geen eer aan!'

Wat betekent Arjuna? 'Arjuna' wil zeggen: heiligheid en zuiverheid ['helder', 'stralend', 'wit' of 'zilver']. Wanneer een edel mens als Arjuna zijn wapens aflegt en besluit om niet te vechten in een strijd waarbij de rechtschapenheid zelf op het spel staat, dan is dat slechts te wijten aan zijn onwetendheid.

Nârâyana, de Heer, die zich volledig bewust was van de aard van deze kwaal, besloot hieraan definitief een einde te maken. Krishna had bij de aanvang van de Gîtâ reeds de yoga van de devotie kunnen onderwijzen of de yoga van de plicht en het onzelfzuchtig handelen. Krishna verkoos dat echter niet te doen. Hij begon zelfs pas te spreken in het tweede hoofdstuk. Het eerste hoofdstuk is geheel gewijd aan Arjuna's gehuil en geweeklaag. Krishna greep in het geheel niet in. In het tweede hoofdstuk begint Hij Arjuna te onderwijzen vanaf het elfde vers. Tot op dat ogenblik had Krishna alles met groot geduld aangehoord. Toen vroeg hij: 'Arjuna, ben je klaar? Is het gewauwel nu afgelopen?'

krsnaZoals studenten na hun schriftelijk examen volkomen leeg zijn, was ook Arjuna leeg nadat hij al zijn zorgen had uitgesproken. Toen sprak Krishna: 'Die afschuwelijke karakterfout, de besluiteloosheid, heeft in je postgevat. Ik weet hoe deze moet worden behandeld. Ik zal je genezen! De oorzaak van deze al te grote gehechtheid is je onkunde. Deze onwetendheid is de oorzaak van je geestelijke zwakte.' Toen begon Krishna Arjuna te onderwijzen in sânkhya yoga. Deze leert ons onderscheid te maken tussen het âtma en het anâtma, tussen het ware Zelf en het valse Zelf, tussen wat bezield is en wat zielloos is, tussen wat eeuwig en blijvend is en wat vergankelijk.

Als iemand overweldigd wordt door ziele-angst en leeft in onwetendheid, wat moeten we dan doen om hem te bevrijden uit zijn begoocheling? Als er een patiënt in gevaar is, moet een dokter allereerst zorgen dat de patiënt buiten gevaar komt. Daarna kan de dokter verschillende behandelingsmethoden toepassen. Stel dat de patiënt in onmiddellijk levensgevaar verkeert; dan zal elke behandeling die op de patiënt wordt toegepast nutteloos blijken, tenzij hij eerst uit die noodsituatie is verlost. Is hij eenmaal buiten gevaar, dan kunnen er vervolgens vele geneesmethoden worden aangewend. Als er bijvoorbeeld iemand in een rivier dreigt te verdrinken, moet je hem eerst uit het water halen, op de oever leggen en kunstmatige ademhaling toedienen. Daarna kun je beginnen met andere vormen van behandeling, zoals het op gang brengen van de bloedcirculatie en hem helpen over de schok heen te komen. Je zou daaraan zeker niet beginnen als hij nog in het water lag en op het punt stond te verdrinken.

Daarom gaf Krishna aan Arjuna een stevige injectie met moed om te verhinderen dat hij verdronk in smart en neerslachtigheid. Deze snelle eerste hulpverlening was bedoeld om Arjuna het onderscheid te leren tussen het Zelf en het niet-Zelf. Hij zei: 'Arjuna, zolang je je laat overweldigen door angst en ongerustheid, zul je niets kunnen bereiken. Wees moedig! Weet dat jij het âtma bent en niet dit lichaam; dan word je onbevreesd. Ik kan je helpen grote dingen tot stand te brengen, maar alleen dan wanneer je je daden baseert op de ware kennis en onbevreesd blijf!' Hier aangekomen glimlachte Krishna, maar Arjuna huilde.

N
ârâyana, de Heer, is degene die altijd glimlacht. Hij die altijd huilt is nârâ, de mens. Krishna is âtma, Arjuna is anâtma. Krishna is het ware Zelf, Arjuna is het valse Zelf. De eerste is de belichaming van wijsheid, de tweede is vervuld van onwetendheid. Krishna zei: 'Ik wil graag enige zaken die heel belangrijk zijn nader uitleggen. Op dit moment gedragen wij ons elk op verschillende wijze. Ik glimlach, terwijl jij huilt. Maar we zouden beiden hetzelfde kunnen doen: Ik ga doen zoals jij, of jij gaat doen zoals Ik. Als Ik ging doen zoals jij, dan zou Ik zwak van karakter worden. Dat is echter onmogelijk. Een dergelijke zwakheid kan nooit in Mij varen. Als jij daarentegen zou worden zoals Ik, dan zou je Mij moeten volgen en moeten doen wat Ik zeg.' Daarop antwoordde Arjuna: 'Swami, ik zal precies doen wat U zegt. Ik zal al Uw bevelen onvoorwaardelijk opvolgen!' Doordat Hij Arjuna voldoende aanmoediging en doelgerichtheid schonk, stelde Krishna hem in staat om zijn vastberadenheid te herkrijgen. Vanaf dat ogenblik besloot Arjuna tot het gevecht en volgde de aanwijzingen van de Heer.

De eerste feiten die in sânkhya yoga worden uiteengezet zijn bepaalde waarheden die betrekking hebben op het lichaam en de geest. Krishna sprak: 'Arjuna, jij denkt dat deze mensen je verwanten zijn en je vrienden. Maar wat betekent een familielid of een vriend? Duidt het op het lichaam of op de inwoner? Lichamen zijn als luchtbellen in het water. Zij komen en gaan. De familieleden waaraan jij zo gehecht bent, hebben in talrijke levens reeds eerder bestaan. Jijzelf hebt ook reeds talloze geboorten achter je en Ik eveneens. Het lichaam, de gedachten en het intellect zijn slechts instrumenten. Zij zijn als de kleren die je draagt: levenloze dingen die je nu en dan verwisselt. Waarom zou je daarmee een nauwe relatie laten ontstaan, er al te sterk aan gehecht raken en zo jezelf onnodig veel verdriet en smart bezorgen? Doe je plicht. Je zult als prins alle eerbewijzen ontvangen die je toekomen, maar op het slagveld is geen plaats voor gevoelens van besluiteloosheid en lafheid. Het is ongerijmd te vechten voor het behoud van dharma en tegelijk de zwakheid te tonen die in je is gevaren. Zo'n bange houding op het slagveld past een grote held niet. Je komt op voor een goede zaak en je bent hier om te vechten. Ga dan vechten!' Met woorden als deze werd Arjuna door Krishna genezen van zijn wanhoop en putte hij weer kracht en moed.

Dhritarashtra
, de blinde vader van de honderd gebroeders Kaurava, vroeg aan Sañjaya, die hem verslag deed van alles wat gaande was:  'Wat doen "mijn mensen" en wat doen de Pândava's?'
Sañjaya beschreef daarop alles wat er op het slagveld gebeurde. Het veld waarop de slag werd geleverd heette Dharmakshetra, want het was vanouds een heilige plaats waar offers werden gebracht en andere heilige handelingen werden verricht. Tegelijkertijd was het ook de plek waar het boze nageslacht van Kuru, de Kaurava-dynastie, had gespeeld. Het veld heette daarom ook wel Kurukshetra.

Als een lichaam wordt geboren is het puur en ongerept. Het is nog niet ten offer gevallen aan een van de zes vijanden van de mens: begeerte, boosheid, hebzucht, blinde hartstocht, hoogmoed en jaloezie. Een pasgeboren baby is altijd blij. Hij huilt alleen als hij honger heeft. Wie hem ook bekijkt, dief of koning, de baby is gelukkig. Hij glimlacht of lacht naar ieder die naderbij komt, of die persoon nu komt om te kussen of om te slaan. Omdat een klein kind zuiver is, kan zijn lichaam worden omschreven als een dharmakshetra.

Naarmate het lichaam groter wordt, verzamelt het gaandeweg slechte eigenschappen van velerlei aard, zoals jaloezie, haat en gehechtheid. Als al deze hoedanigheden in kracht toenemen, wordt het lichaam een kurukshetra. Daarom is het lichaam zowel dharmakshetra als kurukshetra. Goed en kwaad liggen beide in je hart besloten. De guna's (geaardheid) rajas (hartstocht) en tamas (onwetendheid; ook wel traagheid, duister) zijn verbonden met gevoelens van 'mij' en van bezit. Het woord pândava betekent zuiverheid en staat voor het sattvisch (goedheid) karakter. Wij gebruiken het woord 'pându' om te beschrijven wat wit en zuiver is. De kinderen van Pându waren rein; de spirituele betekenis van de oorlog tussen de Pândava's en de Kaurava's is de innerlijke strijd van elk individu, de oorlog tussen de goede mens en de slechte, tussen de reine en de onreine. De oorlog tussen de Pândava's en de Kaurava's duurde niet lang, maar de strijd tussen de krachten van goed en kwaad gaat je leven lang door; hij neemt geen einde. Die veldslag wordt uitgevochten op het veld van dharma.


arjuna


Zodra je dat veld betreedt, moet er wel een bepaalde ommekeer in je karakter plaatsvinden; daarvoor is deze strijdplaats bedoeld. Toen Dhritarashtra, de vader van de honderd gebroeders Kaurava, aan Sañjaya vroeg: 'Wat doen "mijn mensen"? koesterde hij heimelijk de wens dat er in zijn kinderen een diepgaande transformatie zou plaatsvinden als zij het veld van dharma eenmaal hadden betreden. Hij wist dat zij slecht en verdorven waren, maar door het betreden van die heilige plaats konden zij innerlijk worden getransformeerd. Als men het strijdperk van Dharmakshetra binnengaat, dan wordt de geestelijke ommekeer door het veld bevorderd. Dhritarashtra en de Kaurava's zijn typerend voor de mensen die alles wat hun niet toebehoort toch als het hunne beschouwen. Zij vertegenwoordigen de hebzuchtige mens. Hoewel hij niet hetzelfde is als zijn lichaam, beschouwt hij zijn lichaam toch als zijn diepste zelf. Hij is niet hetzelfde als zijn zintuigen, maar toch schept hij een trots genoegen in de gedachte dat zijn zintuigen en hij één zijn. Iemand die een koninkrijk dat hem niet toebehoort, beschouwt als zijn eigendom, is een Dhritarashtra. Als je al die geestelijke afstammelingen van Dhritarashtra gadeslaat, dat zijn alle mensen met een hebzuchtig karakter, dan zul je merken dat zij allen zich identificeren met hun lichaam en hun zintuigen.

Je vraagt je misschien af waarom de Gîtâ aan Arjuna werd onderwezen. Er waren onder de gebroeders Pândava enkele die daarvoor geestelijk misschien meer in aanmerking kwamen dan Arjuna, zoals bijvoorbeeld Dharmaraja. Waarom werd de heilige
Gîtâ niet geleerd aan Dharmaraja, bekend om zijn bijzondere morele kracht? Of als men de lichamelijke bekwaamheid in ogenschouw neemt, dan zou Bhîma, die van de vijf broers de sterkste was, zeker geschikt zijn geweest om de leringen te ontvangen. Krishna had de Gîtâ aan Bhîma kunnen geven, maar Hij deed het niet. Waarom niet? Waarom alleen aan Arjuna? Je moet begrijpen wat hiervan de spirituele bedoeling is. Dharmaraja is de belichaming van dharma, maar hij kon niet vooruitzien. Hij dacht niet na over de gevolgen die zijn daden in de toekomst zouden hebben. Pas als de gebeurtenissen hadden plaatsgehad dacht hij na over de gevolgen en betreurde wat hij had gedaan. Hij kon wel achteraf oordelen, maar hij kon niet vooruitzien. Nemen we nu Bhîma, dan had hij natuurlijk een enorme lichaamskracht, maar hij was niet erg intelligent. Hij kon een boom uit de grond trekken, maar het ontbrak hem aan onderscheidingsvermogen. Arjuna daarentegen kon wel de toekomst overzien. Hij sprak bijvoorbeeld tot Krishna: 'Ik sterf liever dan dat ik tegen deze mensen ga vechten; zelfs als we de oorlog winnen, brengt hij later nog zoveel leed.'

In scherp contrast tot Arjuna's zielepijn door al het lijden dat deze oorlog zou teweegbrengen, staat Dharmaraja's volle bereidheid om met de strijd door te gaan, hoewel hij zich later, toen de oorlog afgelopen was, diep ongelukkig voelde wegens die slachting. Je zult je wellicht ook het beroemde dobbelspel herinneren. Nadat Dharmaraja alles had verloren: zijn rijkdom, zijn koninkrijk en zelfs zijn vrouw, had hij berouw om hetgeen er was gebeurd. Als iemand zonder onderscheidingsvermogen en zonder vooruitziende blik zich in moeilijke omstandigheden bevindt en gedwongen wordt om een beslissing te nemen, heeft hij later steeds weer spijt van zijn handelwijze. Ook koning Dasaratha, de vader van Râma, had een dergelijk karakter. Ook hij miste het vermogen tot vooruitzien en tot kritisch oordeel.

D
asaratha nam deel aan de oorlogen tussen goden en demonen en liet zich daarbij vergezellen door zijn jonge koningin Kaikeyi. Kaikeyi was de dochter van de koningin van Kashmir; zij was zeer bedreven in de kunst van het oorlog voeren. In feite was het Kaikeyi die Râma het boogschieten en enkele krijgsmethoden bijbracht. Toen tijdens die oorlog Dasaratha in een gevecht gewikkeld was, dreigde een van de wielen van zijn strijdwagen van de as te lopen. Kaikeyi hield met haar vinger het wiel op de as. Zo redde zij Dasaratha's leven. Nadat hij de strijd had gewonnen zag koning Dasaratha dat haar hand hevig bloedde. Toen hij zag hoe slecht zij eraantoe was, werd hij zozeer overmand door zijn blinde verliefdheid en door zijn blijdschap over haar moed en haar opofferingsgezindheid dat hij zei: 'Kaikeyi, je mag mij twee gunsten vragen; vraag wat je wilt. Ik zal alles doen wat in mijn macht ligt om je te geven wat je wenst!' Hij gaf niet precies aan wat voor wens het moest zijn. Hij beloofde die twee wensen te vervullen zonder aan de gevolgen te denken. Maar Kaikeyi deed haar twee wensen op een ogenblik dat haar het meest schikte. Toen de tijd was gekomen dat Dasaratha zijn koninkrijk aan Râma zou overdragen, stelde Kaikeyi dat Râma naar het woud moest worden verbannen en dat haar zoon Bharata in zijn plaats op de troon moest komen [zie Ramakatha Rasavahini Hoofdstuk 10a, 10b, 10c]. Toen had Dasaratha hartgrondige spijt dat hij de twee gunsten had toegezegd zonder enige voorwaarden te stellen. Het was nu echter te laat om ze te herroepen. Het verdriet dat hieruit voortkwam, heeft tot zijn dood geleid.

Wij weten dat Krishna een grote genegenheid had voor Arjuna, maar onderwees hij daarom de Gîtâ aan Arjuna en niet aan een van de andere broers? Nee. Krishna overzag alle gevolgen en verwikkelingen die zouden ontstaan en vond dat alleen Arjuna de capaciteiten had om de
Gîtâ van Hem te ontvangen. Arjuna voorzag wat er na de oorlog zou gebeuren en verklaarde dat hij niet wilde strijden omdat de oorlog slechte gevolgen zou hebben. Hij betreurde de gevolgen niet na de oorlog, maar ervóór. Die houding van spijt hebben vóór men tot handelen overgaat in plaats van erna, vindt men alleen in iemand met een zuiver hart. En Arjuna had zeker zo'n zuivere, heilige inborst. Krishna en Arjuna bleven vijfenzeventig jaar lang onafscheidelijk bijeen omdat Arjuna de zuiverheid en heiligheid zelve was. Hoewel zij vijfenzeventig jaar lang elkaars leven deelden, leerde Krishna in al die tijd nooit de Gîtâ aan Arjuna. Hoe kwam dat? Krishna deed het niet omdat Arjuna Krishna beschouwde als zijn zwager en zijn beste vriend. Gedurende al die jaren leefde Arjuna in het lichamelijk bewustzijn.

Zodra echter Arjuna zich had overgegeven en het discipelschap had aanvaard, werd Krishna zijn leraar en werd Arjuna Krishna's leerling. Slechts na dit gebaar van overgave van Arjuna's kant, leerde Krishna hem de
Gîtâ. Het betekent dat als je werkelijk van iemand geestelijke kennis wilt ontvangen, er vóórdat de overdracht van die kennis vrijelijk kan plaatsvinden, een relatie moet zijn met die persoon zoals die tussen een discipel en zijn goeroe.
uddalakaEr was eens een groot leraar, Uddalaka genaamd. In die tijd was er geen leraar groter dan hij. Maar zijn eigen zoon zond hij naar een andere leraar om de verschillende heilige geschriften te leren kennen. De vader kon zijn eigen zoon zelf niet lesgeven. Hij nam deze stap omdat hij zichzelf zag als de vader. In de vader-zoon relatie kon zijn zoon Svetaketu niet naar behoren in de hoogste kennis worden onderwezen.
Met Krishna en Arjuna was er een vergelijkbare situatie. Zolang zij zwagers waren, kon Arjuna geen kennis ontvangen van Krishna. Maar toen het gevoel Krishna's zwager te zijn hem had verlaten en hij besefte dat hij zich in de tegenwoordigheid bevond van de hoogste goddelijkheid (Paramâtma) kon hij iets van Krishna leren. Slechts nadat Arjuna zich volledig had overgegeven en het gevoel had gekregen dat Krishna God was, begon Krishna hem te onderwijzen. Arjuna zei tegen Krishna:
U bent mijn moeder - U bent mijn vader
U bent mijn naaste familie - U bent mijn dierbaarste vriend
U bent mijn wijsheid - U bent mijn kostbaarste schat
U bent mijn alles - U bent mijn Heer, 0 hoogste Heer.

Zo kwam hij tot volledige overgave en op dat ogenblik accepteerde Krishna hem als discipel. Toen zei Krishna: 'Doe Mijn werk. Doe alles voor Mij en Ik zal voor je zorgen.'

In sânkhya yoga beschreef Krishna langs welke wegen Arjuna kon worden gebracht tot volledige overgave aan Zijn wil. Het belangrijkste dat Krishna deed, was dat hij Arjuna bevrijdde van het bewustzijn van het lichaam. Zolang dat bewustzijn blijft bestaan, zul je de disciplines die voor het bereiken van je doel vereist zijn niet kunnen beoefenen, of het nu gaat om het pad van onzelfzuchtige dienstbaarheid, het pad van de devotie of van het innerlijk onderzoek. Het lichaamsbewustzijn en alle gehechtheid die daaruit voortkomt, zal voortdurend je hart blijven besmeuren. Zonder het hart te ontdoen van de droesem, kun je het niet vullen met geheiligde gevoelens. Als een glas gevuld is met water, hoe kun je het dan vullen met melk? Je moet eerst het water weggooien. Krishna sprak: 'Arjuna, je bent vervuld van het lichaamsbewustzijn. Je moet jezelf hiervan eerst volledig bevrijden. Slechts dan kan ik je hart vullen met heilige gedachten.'

Sânkhya yoga handelt over de pogingen van Krishna om Arjuna te bevrijden van zijn vele soorten gehechtheid, zijn te hevige gevoelens van verbondenheid en van de smart en het verdriet die daarvan het gevolg waren. De twee belangrijkste kenmerken van sânkhya yoga zijn: overgave en het uitroeien van het lichaamsbewustzijn. Toen Arjuna's bewustzijn van het lichaam eenmaal was verdwenen, was Krishna bereid hem de allerhoogste lering van het Âtma-bewustzijn te openbaren.

Om Arjuna te wekken uit de slaap der onwetendheid, moest Krishna een aantal argumenten aanvoeren. Hij sprak: 'Arjuna, je hebt ooit een heel woud vernietigd zonder een moment te aarzelen. En ook toen je moest vechten om de koeien te beschermen, heb je zonder bedenken diezelfde familieleden en leraren bestreden. Er zijn voor je verdriet wel een aantal redenen te geven, maar de meest fundamentele reden is je onwetendheid. Omdat je je niet bewust bent van je ware aard, word je overmeesterd door smart. Je hebt nu geschreeuwd om God en om dharma. Een schreeuw om God wordt op hetzelfde ogenblik yoga, maar schreeuwen om andere dingen wijst op ziekte (raga). Wanneer je om Mij roept, zal Ik voor je zorgen en je alles geven wat je nodig hebt. Je huilt om velerlei dingen, maar stort je ook zoveel tranen als dharma in verval raakt? Om aan het verval van dharma een einde te maken, om te vechten voor het herstel van de rechtschapenheid moet je een moedig karakter bezitten.' Hij sprak verder tot Arjuna: 'Je moet geen enkele vorm van lafhartigheid in je laten ontstaan of er voedsel aan geven. Pas wanneer je de oorzaak van deze zwakheid uit je hart hebt verwijderd, kan de goddelijke kracht daar komen wonen. Als je geen moed bezit, zullen zelfs schapen je bang maken, om niet te spreken van boosaardige mensen. Je moet het vermogen hebben om alle omstandigheden onder ogen te zien. Als je uit angst wegloopt, dan zullen zelfs de apen je aanvallen. Iedereen weet dat als je een stok hebt en je van geen wijken weet, apen je nooit zullen aanvallen. Alleen dan kun je iets bereiken.'

Vivekananda zei hetzelfde: 'Wees zonder vrees!' was zijn goede raad. 'Moed is nu juist het instrument waarmee je elke vorm van succes kunt bereiken.' In deze tijd heeft men nog meer moed en nog meer vastberadenheid nodig. Maar die moed mag niet blind zijn of dwaas. Het is noodzakelijk dat moed vergezeld gaat van onderscheidingsvermogen. Slechts dan is succes verzekerd.


willing



Mahâbhârata: ('Groot India') Heldendicht waarin Krishna's leven wordt beschreven; epos dat de geschiedenis verhaalt van Bharatavarsha, het rijk dat tot vijfduizend jaar geleden de wereld beheerste. Het behandelt m.n. de strijd van de edelen der Vedische cultuur ten tijde van Krishna waaruit de Gîtâ is genomen.


 

 
 
 

 

 

VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


Bhagavad-Gîtâ - The Divine Song | Geetha Vahini | Een Lied van Geluk | Gîtâ Gezongen | Woordenlijsten | Audio