Bhagavân Sathya Sai Baba
over de Bhagavad Gîtâ
Het Pad
van Wijsheid - Bhagavad Gîtâ Hoofdstuk 2a en 2b
Negentiende
Voordracht:
Beheersing
van de
zintuigen: de sleutel tot de hoogste wijsheid
Belichamingen
van
liefde!
Deze woorden geven
duidelijk weer hoe sterk Arjuna's onthechting was geworden toen
hij
zich volkomen had overgegeven en rijp werd om de leringen van de Gîtâ
te ontvangen. Op dat moment had hij
zich losgemaakt
van de wereld en zich stevig gehecht aan het transcendente principe dat
voor hem stond in de gestalte van Krishna.
Een zo grote onthechting
ten opzichte van de wereld en zijn vele vormen en gehechtheid aan het
goddelijke, moet ook jullie doel worden. Dat is de bestemming van elk
mens. In de loop van zijn geestelijke evolutie zal elk individu te
zijner tijd komen tot onthechting en onbewogenheid ten aanzien van de
voorwerpen der zinnen en tegelijkertijd een intens verlangen voelen
groeien om het Âtma in zich te
verwezenlijken.
Als je een huis moest
bouwen, al was het nog zo eenvoudig en gewoon van constructie, zou je
dan niet veel zorg besteden aan een goede fundering? Als dat opgaat
voor een klein huis, hoeveel zorgvuldiger moet je dan zijn als je een
stevige fundering moet leggen voor het prachtige huis van de âtmajñâna,
de schatkamer van de
kennis van het Zelf.
Het was voor het verschaffen van dit vaste fundament dat Krishna in
zijn
lessen
aan Arjuna in de Gîtâ de nadruk
legde op het
beheersen van de zintuigen door het aankweken van onthechting ten
opzichte van de wereld. Voor het leggen van een solide fundering is
deze voorwaarde van wezenlijk belang. Als de fundering niet sterk is,
zal het mooie gebouw van de âtmajñâna niet
lang
standhouden en spoedig instorten.
Onthechting en verzaking
komen niet plotseling te voorschijn als fundament voor âtmajñâna;
zij zijn niet het gevolg
van een
onverwachte ingeving. Die eigenschappen moeten geleidelijk tot
ontwikkeling gebracht en geoefend worden en samengaan met devotie en
beheersing van de zintuigen. Als je een olielamp wilt aansteken, heb je
olie nodig, iets om deze in te doen en een lampenpit. Zo heb je
onthechting, devotie en beheersing van de zintuigen nodig om de lamp
van de wijsheid te ontsteken. De onthechting kan worden beschouwd als
de kan of houder waarin zich de olie bevindt, de devotie is de olie.
Beheersing van de zintuigen is te vergelijken met de lampepit. Breng je
deze drie elementen samen, dan komt de Heer de lamp van het Zelf in je
ontsteken. Voordat Krishna deze lamp in Arjuna's hart
ontstak, zei Krishna hem dat hij eerst zijn zintuigen volledig
moest leren beheersen.
De meeste mensen kunnen
zo'n strenge beheersing van de zintuigen niet tot stand brengen. Zelfs
als zij een poging deden in die richting en een geringe mate van
beheersing hadden bereikt, zouden zij niet doorzetten vanwege de vaste
overtuiging dat alles waarvan zij in hun leven genieten alleen te
ervaren is via de zintuigen en de dingen waarop deze zijn gericht. Als
zij voorgoed afstand moesten doen van zingenot zouden zij denken dat
hun leven was afgelopen. Zij beschouwen die genoegens als de enige bron
van waar geluk; het is immers iets dat zij dag in dag uit rechtstreeks
ervaren. De vreugde die de kennis van het Zelf, de heilige kennis van
het Âtma kan geven, is daarentegen iets waarmee zij geen
enkele
ervaring hebben. Als je één vogel in de hand hebt, zou je
die dan laten vliegen om te proberen twee vogels te vangen waarvan je
zelfs niet weet of ze zich in de struiken hebben verstopt? Vanuit deze
redenering vinden zij het gekkenwerk om de genoegens van de zinnen,
waarvan zij elke dag zoveel plezier beleven, te laten varen om zich te
gaan bezighouden met âtma-jñâna, waarmee zij
geen
enkele ervaring hebben.
Dat zijn ook de redenen
waarom, zoals jullie zullen merken, veel mensen kritiek hebben op de
leerstelling van de onthechting en de beheersing van de zinnen zoals de
Gîtâ deze leert. Ze zeggen dat deze voor
hun dagelijkse
leven weinig nut heeft en niet toe te passen is. Maar deze kritiek kan
ontstaan omdat zij geen begrip hebben van het proces dat er in
werkelijkheid plaatsvindt. Al hun vluchtige genietingen zijn slechts
flitsen van herinnering aan de echte vreugde die altijd in het hart
aanwezig is. Doordat men steeds weer denkt aan een bepaalde persoon of
een bepaald voorwerp, dwaalt de geest weg van zijn eigen rustplaats,
richt zich op de persoon of het ding en neemt hun vorm aan; vervolgens
verbeeldt de geest zich dat hij daarvan geniet. Dit kan echter nooit de
ware vreugde zijn; het is niet meer dan een beperkte vreugde die een
product is van de geest, een afspiegeling van de ware innerlijke
blijdschap die de bron is van alle blijdschap. Om dit te verduidelijken
is hier het volgende voorbeeld:
Een baby zuigt op
zijn duim en drinkt daarbij zijn eigen speeksel. Het kind is verrukt
omdat het denkt dat er melk uit zijn duim komt. In werkelijkheid komt
het speeksel, dat de baby voor melk houdt, uit zijn eigen mond en niet
uit zijn duim. Het kind brengt zichzelf in de waan dat de bron van
vreugde buiten de eigen mond gelegen is.
Hier is nog een voorbeeld:
Een
hond
heeft
een
hard
bot
gevonden.
Heeft
hij
het
eenmaal in bezit, dan
raakt hij eraan gehecht en wil het met geen soortgenoot delen. Hij
brengt het dus naar een stille plek. Daar bekijkt hij het ding,
bewondert het en begint erop te kauwen. Omdat het bot oud is, is het
erg hard. Vol enthousiasme en energie blijft het dier kluiven totdat er
een kies losraakt uit zijn eigen kaak. Er komt wat bloed uit en dat
sijpelt op het bot. De hond is overtuigd dat het bloed uit het bot is
gekomen en hij geniet er immens van. Het bloed is echter niet uit het
bot gekomen, maar uit zijn eigen bek. Die waarheid dringt niet tot de
hond door.
Evenals de baby
is hij misleid
omdat hij gehoorzaamt aan de ideeën
die zijn voortgekomen uit zijn eigen verbeelding. Op vergelijkbare
wijze gaat het ook met de onwetende mens, die denkt dat hij vreugde kan
putten uit de voorwerpen der zinnen; maar de beperkte vreugde die hij
voelt, komt niet van buiten af. De ware vreugde is altijd aanwezig in
zijn eigen hart. Het is deze onveranderlijke innerlijke vreugde die de
mens projecteert op een bepaald object, waardoor de schijn ontstaat dat
daarin de bron ligt van alle vreugde. Het is door dit proces, dat
mensen denken vreugde te kunnen ontlenen aan materiële dingen,
terwijl die vreugde niet meer is dan een zwakke afspiegeling van de
oneindige vreugde die in henzelf verborgen ligt. Hebben zij zichzelf
eenmaal in de waan gebracht dat de vreugde en het genot dat zij in de
wereld buiten zich ondervinden echt zijn en dat de vreugde die zij aan
de innerlijke wereld kunnen ontlenen slechts een illusie is, dan
verliezen zij alle belangstelling voor het beoefenen van onthechting.
Dan streven zij niet langer naar de bovenzinnelijke vreugde en blijven
alleen wereldse genietingen najagen die, naar zij denken, te
verkrijgen
zijn uit de voorwerpen der zinnen.
Als een bepaald ding
werkelijk vreugde kon schenken, zou die vreugde
door iedereen op precies dezelfde manier en even sterk worden gevoeld.
Toch weten jullie dat dit in werkelijkheid niet zo is. Als een bepaald
voorwerp vreugde en plezier geeft aan de één, kan het
voor de ander onaangenaam zijn en tegenzin oproepen. Als die vreugde
werkelijk gelegen was in het voorwerp zelf, moest iedereen er even
gelukkig mee zijn. Sommige mensen bijvoorbeeld eten met veel smaak
komkommer, terwijl anderen er misschien helemaal niet van houden. Als
de vreugde een wezenlijk deel was van de komkommer, dan zou iedereen
dezelfde ervaring hebben, niet de één gevoelens van
vreugde, de ander gevoelens van afkeer. Waarom reageren verschillende
mensen op zo verschillende wijze? Waarom zijn er dingen waar de
één van houdt en de ander een hekel aan heeft? Dat moet
komen omdat de vreugde, van welke aard ook, niet in direct verband
staat met het voorwerp waarmee zij ten onrechte is vereenzelvigd, maar
alleen voortkomt uit het innerlijk. Het is een weerspiegeling van
ieders onuitputtelijke innerlijke bron.
In het algemeen
denkt men dat de gevoelens van vreugde en verdriet, die
men ervaart in de omgang met anderen, die men mag of niet mag, ook van
die mensen afkomstig zijn, maar dat is niet het geval. Het zijn je
eigen sympathieën en antipathieën die de oorzaak zijn van je
vreugde of je verdriet. Je kunt zelf constateren dat als je sterke
sympathie hebt voor iemand en je warme gevoelens voor iemand koestert,
je hem zult blijven waarderen, wat die persoon ook denkt of doet. Waar
komt die onwankelbare loyaliteit vandaan, die hartelijke waardering die
men voor een ander kan hebben, ondanks een aantal zeer onprettige
dingen die hij misschien zegt of doet? De reden is dat als je iemand
mag, alle dingen die hij of zij zegt of doet je zeer beminnelijk
voorkomen. Als iemand je zeer dierbaar is, denk je dat je voor die
persoon grote liefde voelt. Dit sentiment dat jij 'liefde' noemt is in
werkelijkheid je eigen gevoel van gehechtheid, dat je projecteert op
die ander. De liefde en vreugde die in deze aanhankelijkheid aanwezig
schijnen te zijn, komen beide voort uit jezelf. Of de ander nu dezelfde
gevoelens heeft of niet, de gevoelens die jij op dat moment ervaart,
komen alleen van jezelf; de ander hoeft deze helemaal niet te delen. Yajnavalkya
zei iets van gelijke strekking tot zijn
vrouw Maitreyi in
de Brihadaranyaka Upanishad.
Yajnavalkya zei
tegen
Maitreyi: 'Liefste, je houdt niet van mij om
mijzelf, maar ter wille van jou zelf. Alles wat je bemint en je
dierbaar is, bemin je alleen ter wille van je eigen Zelf. Dat Zelf is
je het dierbaarst van alles, dus is elk ander je ook dierbaar. De
gevoelens die je voor anderen hebt, zijn niet meer dan een gebrekkige
uiting van die grote liefde die je voor je eigen Zelf voelt.'
Dus houdt elk mens op deze
wereld, wie hij ook is, alleen van anderen
ter wille van zichzelf en niet ter wille van die ander. Als hij van
iets houdt, is dat alleen vanwege het Zelf en niet ter wille van dat
object. Als de zuivere liefde van het Zelf wordt bezoedeld door
lichaamsbewustzijn, dan verandert zij in gehechtheid en zelfzucht. Dat
leidt onvermijdelijk tot verdriet.
Het lichaam is
niet van blijvende aard; de dood is voor iedereen een
vaststaand feit. Zelfs al wordt iemand honderd jaar, eens zal hij toch
voor de dood komen te staan. Iedereen weet dat. Is het dan niet vreemd
dat degenen die gaan sterven bedroefd zijn en huilen om degenen die
reeds gestorven zijn? Het staat vast dat iedereen voor de dood komt te
staan, dus kan men elk mens beschouwen als stervende. En toch, zelfs nu
zij behoren tot de stervenden, hebben mensen groot verdriet bij de
gedachte aan iemand die reeds is heengegaan, alsof de dood eerder iets
ongewoons en onverwachts zou zijn dan het natuurlijke einde dat ieders
lot is. Het verdriet dat je overvalt, in het bijzonder wanneer het gaat
om iemand die je zeer dierbaar is, ontstaat alleen door gehechtheid.
Wanneer je ervan overtuigd bent dat de dood een feit is en je toch nog
over iemand tobt, komt het doordat je zo aan dat lichaam bent gehecht
geraakt. En het is die gehechtheid die de oorzaak is van al je smart.
De hoofdoorzaak van het verdriet bij iemands dood is derhalve
gehechtheid, en niet liefde [zie ook S.B.
7.2: Hiranyakas'ipu, de Koning der Demonen over de
Droefenis en B.G.
2: 28 en ook B.G., The Divine Song door Sathya Sai Baba 2: 28].
Van nature is
ieder menselijk schepsel te allen tijde op zoek naar
vreugde. Hij dorst naar vreugde en wil geen verdriet. De mens streeft
altijd naar winst, nooit naar verlies. Dat is zijn aard. Winst, vreugde
en geluk behoren tot zijn karakterstructuur; deze elementen behoren tot
de kern van zijn wezen. Ieder mens wil om te beginnen alleen positieve
ervaringen hebben, geen negatieve. Het eerste waaraan een zakenman
denkt, is zijn winst.
Als er in deze deelstaat,
Andhra Pradesh, een voedingsmiddel wordt
afgewogen, zoals rijst, en het aantal kilo's komt boven de zes, dan
zegt de winkelier geen zeven, maar zes plus één. Dat komt
omdat het woord 'zeven' in het Telugu ook betekent 'huilen'. De
winkelier gebruikt altijd een ander woord, omdat hij dit ongeluk
brengende woord niet wil uitspreken. De mens wil dus nooit
geconfronteerd worden met ongeluk en verlies. Hij wil niets anders dan
winst en voordeel, met de gevoelens van geluk die daaruit voortkomen.
Van alle voordeel en winst die in het leven mogelijk zijn, is de
allerhoogste winst, die ook de meeste vreugde verschaft, de kennis van
het Âtma. Naar die
vreugde moet je streven, die vreugde moet je
je eigen maken.
Kijk eens naar een
mooie roos. Zodra je naar een roos kijkt, welt er
vreugde op in je hart. Ook wanneer je iemand met een knap gezicht ziet
of een prachtig voorwerp, is er een opwelling van vreugde. Veel mensen
maken uitstapjes om bezienswaardigheden te gaan bezichtigen. Waarom
doen zij dat? Om er vreugde uit te putten. Je kunt dus de schoonheid
zien van de natuur en de schoonheid van de mensen en je kunt vreugde
putten uit al die schoonheid. Maar hoe lang blijven die schoonheid en
die vreugde bestaan? De roos die je vandaag hebt geplukt, begint morgen
al uit te drogen en haar schoonheid gaat verloren. Op het ogenblik dat
de schoonheid verwelkt, vermindert ook de vreugde die je er eerder aan
hebt beleefd. Zo gaat het ook met de verschillende stadia in het
mensenleven: kindertijd, jeugd, volwassenheid en ouderdom.
Van de kindertijd
kan men zeggen dat daarin het goddelijke principe
duidelijk wordt weerspiegeld. Tijdens de kindertijd heeft het individu
nog niet zoveel te lijden van haat, jaloezie, boosheid en zo meer. Jezus
zei dat men kinderen kon beschouwen als goddelijk
omdat zij geen
werkelijk slechte eigenschappen bezaten. Tijdens deze periode in
het
leven bestaan er geen slechte gedachten en geen slechte eigenschappen
in lichaam of geest. Het kind bezit schoonheid omdat het geen slechte
gevoelens heeft die voortkomen uit slechte gedachten. Naarmate het
groter wordt, krijgt het langzamerhand slechte eigenschappen. Vanaf het
ogenblik dat die slechte karaktertrekken gaan toenemen, begint de
schoonheid die het kleine kind bezat, langzaam te verdwijnen. Dus omdat
het toegankelijk is voor slechte gedachten en die laat volgen door
onaangename woorden en verkeerde daden, verliest het kind zijn
schoonheid.
Zoals we zien, is de
schoonheid die een mens bezit van voorbijgaande
aard. Langzaam verdwijnt zij en zij kan derhalve geen blijvende vreugde
schenken. Zelfs een pasgeboren ezeltje is heel mooi, maar naarmate het
volwassener wordt, krijgt het een dikkere buik en is het niet langer
een lust voor het oog. Alles ziet er mooi uit zolang er geen negatieve
eigenschappen zijn. Maar of het nu gaat om een persoon of een ander
object dat de zintuigen aanspreekt, je zult merken dat de schoonheid
daarvan beperkt is; daarom is de vreugde die men eraan beleeft ook
begrensd. Vreugde en schoonheid gaan altijd samen; er kan geen
schoonheid zijn zonder vreugde en geen vreugde zonder schoonheid. Wat
is het enige dat wel die blijvende vreugde en blijvende schoonheid in
zich bergt? Dat is het Âtma! Dat verandert nooit, dat
kent geen
wijzigingen. Eigenlijk heeft het Âtma zelf helemaal geen
vorm;
schoonheid en vreugde zijn die vorm.
Hoewel het diepst van je
hart van nature vreugde uitstraalt, verbeeld
je je dat je die vreugde ontleent aan materiële dingen en aan je
zintuiglijke organen. Dat is echter niet zo. Alle vreugde welt op in
jezelf, maar je hebt jezelf altijd wijs gemaakt dat deze van buiten af
komt. De geschriften spreken van brahmananda, de etherische
vreugde die
uitgaat van het hemelrijk van Brahmâ, de Schepper. De
vreugde die
men voelt wanneer de zintuigen in contact komen met alles wat de
zintuigen streelt, is wel heel gering vergeleken met brahmananda.
De
vreugde
der
zintuigen
kan men omschrijven als een druppel in de oceaan
van brahmananda. Maar zelfs deze uitgestrekte oceaan van brahmananda
is
zelf niet meer dan een atoom vergeleken met de grenzeloze vreugde die
uitstraalt van het spirituele hart van de mens. Dat is de bron van alle
vreugde. Men kan het hart vergelijken met een schitterend, stralend
licht dat alles om zich heen verlicht. Probeer de aard van dit
fonkelende spirituele licht te begrijpen; het straalt met eeuwige glans
en is allesdoordringend.
Overdag verlicht de zon
de vele vormen van de wereld; 's nachts speelt
de maan eenzelfde doch kleinere rol. Daarom kun je zeggen dat de zon en
de maan de oorzaak zijn dat deze aarde en alles erop verlicht worden,
maar in de droomtoestand zie je ook vele dingen. Waar zijn dan de zon
en de maan? De zon die je overdag ziet als je wakker bent, is er niet
als je droomt; ook de maan is er niet, er is geen enkele lichtbron te
zien die de vele vormen verlicht. Toch kun je een volledige wereld
zien: de wereld van de droom. Wat verlicht die wereld? In de toestand
van de diepe slaap is er absolute duisternis; daar heerst alleen de tamo
guna. In die toestand is er kennis noch wijsheid.
Hoe weet je dan
dat het donker is? Wat is het licht dat je in staat stelt om deze
duisternis te zien en te kennen?
De toestand van de diepe
slaap is welomschreven als de onbewuste staat,
de droomtoestand als de onderbewuste en de waaktoestand als de bewuste
staat. Er is nog een vierde staat: turîya, die uitgaat
boven de
eerdergenoemde [zie ook S.B. 7.9:
32]. Deze kan men omschrijven als de bovenbewuste toestand.
In deze toestand kun je alles zien, overal, en de hoogste
gelukzaligheid ervaren. Van wie komt het licht dat straalt in deze
staat van hoogste gelukzaligheid en dat je in staat stelt om deze pure
vreugde te ervaren? Dat is het stralende licht van het Âtma.
Dit
licht
schijnt
in
alle
bewustzijnstoestanden en stelt je in staat deze
waar te nemen.
In de Veda's
hebben de rishi's gesproken over deze
toestand van
gelukzaligheid (turïya). Zij zeiden: 'Wij zijn in staat een
toestand te
bereiken die uitstijgt boven alle andere, ook boven de duisternis van
de droomloze toestand. Verheven boven de droomloze toestand is het
hoogste licht van het Âtma. Dat licht schijnt tijdens het
waken,
het dromen en de diepe slaap.'
Om dit wat beter te
begrijpen, is het goed eens te kijken naar dit
voorbeeld uit de waaktoestand: Als je een minuut lang de ogen
dichtdoet, wat zie je dan precies? Je zult zeggen dat er niets is,
alleen volkomen duisternis. Dan rijst echter de vraag: Hoe kan ik deze
duisternis waarnemen? Daar ik deze duisternis schijnbaar zie en in
staat ben deze te beschrijven, moet mijn bewustzijn het schijnsel
voortbrengen dat deze toestand verlicht en mij in staat stelt zelfs in
deze duisternis te kunnen zien. Dat licht is het licht van het Âtma
(âtma-jyoti). Alleen door
middel van dit allerhoogste
licht kunnen alle andere vormen van licht hun glans verspreiden.
Tijdens het Deepavali-feest
ontsteek
je
een
kaars en met die ene kaars
steek je verder alle andere kaarsen aan. Het eerste licht vormt de
basis van waaruit alle andere worden ontstoken; omdat je dit eerste
licht bezit, heb je de kans om alle andere aan te steken. Dat eerste
licht, de basis van alle andere lichtbronnen, is de âtma-jyoti;
de andere die zijn aangestoken zijn de individuele lampen, de talloze
individuele schepsels. Vanwege deze âtma-jyoti kunnen de
ogen
zien; het schijnt vanbinnen uit, verlicht alle mensen, dieren en
dingen, maar ook alle uiterlijke lichtbronnen zoals de zon en de maan.
Je kunt je afvragen hoe je zo zeker kunt weten dat het innerlijk licht
al die dingen en die lichtbronnen verlicht, want je kunt het immers
niet met de ogen waarnemen. Het voorbeeld van een batterij zal hier
verhelderend werken: Je kunt de elektrische stroom in de cellen niet
zien, maar als je de knop omdraait, kun je het licht in de gloeilamp
wel zien. Als er geen elektrische energie in de cellen was geweest, had
je in de lamp geen licht gekregen. Het lichaam kun je beschouwen als
een elektrische lamp, gevoed door de batterij van de geest; je ogen
zijn de lampjes, je intelligentie is de schakelaar die de toevoer
regelt. In de batterij van de geest ligt een zeer bijzondere energie
opgeslagen, die afkomstig is van het Âtma. In gewone
elektrische
batterijen is de stroom heel snel verbruikt, maar de Âtma-energie
blijft
ononderbroken door de geest
stromen. In de Veda's
staat geschreven dat het denken de opslagplaats is voor de atmische
energie. Het is deze onuitputtelijke bron
die ons de
kortstondige golf van genoegen verschaft als wij iets waarnemen dat ons
vreugde geeft.
Alle plezier en genoegens
die je in deze wereld meemaakt, zijn maar van
korte duur. Zij zijn slechts een afspiegeling van de onmetelijke
vreugde van het innerlijk. In je onwetendheid geloof je dat jouw
vreugde afkomstig is van alles wat je waarneemt en dat deze vluchtige
blijdschap echt is. Maar alleen dat wat blijvend is, is echt. De
voorbijgaande genoegens die nauw verbonden zijn met wereldse dingen,
vormen niet de ware vreugde. Alleen de eeuwige gelukzaligheid is echt;
al het andere komt en gaat. [Zie ook
S.B. Canto 7.9: Prahlâda stemt Heer Nrisimhadeva gunstig met
Gebeden].
Alle dingen die je ziet
in de wakende toestand verdwijnen in de droom.
Alle gevoelens van blijdschap en smart die je ondergaat tijdens de
droomtoestand laat je achter je wanneer je weer ontwaakt. De mensen en
dingen die je in wakende toestand tegenkomt, verschijnen in de
droomtoestand als veranderende beelden, worden dan in de toestand van
diepe slaap volkomen opgeslokt en zijn verdwenen. Dus je vreugde
verandert met de bewustzijnstoestand waarin je verkeert. Alle wereldse
genoegens waarvan je denkt dat ze duurzaam zijn, zullen je uiteindelijk
in grote moeilijkheden brengen en je ondergang veroorzaken.
'Daarom', zei Krishna
tot Arjuna, 'richt je
alleen op de grondgedachte;
de uiterlijke vormen zullen je dan niet hinderen.' De basis
verandert
niet, terwijl de vormen die afhankelijk zijn van die basis voortdurend
veranderen. Als de basis evenzeer aan verandering onderhevig was als de
verschijningsvormen, zou het je zelfs onmogelijk worden te blijven
leven. Kijk eens naar dit voorbeeld:
In de loop van de
tijd hebben jullie wellicht gebruik gemaakt van
verschillende soorten vervoer zoals auto, trein of bus om je van de ene
plaats naar de andere te brengen. De auto rijdt vrij snel, hetzelfde
geldt voor de bus; zelfs te voet kom je nog vrij snel vooruit. In alle
gevallen is er een relatie tussen het voortbewegen en de weg die
stilligt en niet verandert. Stel dat de weg zich tegelijk met de
rijdende auto of bus ook snel zou voortbewegen, wat zou er dan
gebeuren? Je zou de reis niet kunnen voortzetten. Als je je doel wilt
bereiken moet de weg stilliggen. Zo is het ook vanwege de Atmische bron
in je hart, die blijvend is en standvastig, dat je kunt genieten van
alle wereldse dingen die vergankelijk zijn en aan verandering
onderhevig.
Krishna
gaf Arjuna echter de volgende waarschuwing: 'Arjuna, de
wereld
is vluchtig, grillig en vol leed. Als je leeft in een wereld die zoveel
veranderingen en wijzigingen ondergaat is het onmogelijk dat blijvende
hoogste geluk te ervaren. Laat de wereld los en wend je tot het
principe dat boven dit alles uitstijgt; wend je tot het Âtma.
Het
is
eeuwig
standvastig en onveranderlijk. Daar zul je de nimmer
eindigende vreugde vinden die je zo vergeefs hebt gezocht in de wereld
buiten jezelf.'
Jullie denken misschien
dat als de jongens die hier zitten hun
zintuigen leren beheersen, zij willoze, hulpeloze schepsels zullen
worden. Maar niemand zegt dat zij hun zintuigen niet behoren te
gebruiken. Zij moeten deze alleen goed onder controle houden. In een
auto bevinden zich remmen; als er gevaar dreigt, gebruik je de remmen
om de auto tot stilstand te brengen. Studenten moeten hier goed over
nadenken. Wanneer Swami jullie vraagt de zintuigen en de gedachten te
beheersen, vragen sommigen van jullie zich misschien af of je dan nog
wel zult kunnen leven en je normale bezigheden zult kunnen verrichten.
Swami eist niet van je dat je rijdt met de voet op de rem, maar dat je
bij gevaar de rem gebruikt als dat nodig is om de auto in je macht te
houden. Als er gevaar opduikt in enigerlei vorm, zoals slechte
gedachten, slechte gevoelens, slechte beelden, slechte geluiden
enzovoort, dan moet je beheersing betrachten. Als je geen enkele rem
hebt, zul je zeker verongelukken. Een trekos die niet in toom te
krijgen is, een paard dat niet kan worden beteugeld, een auto zonder
remmen, een mens zonder beheersing van de zintuigen, ze zijn alle een
gevaar en gaan hun ongeluk tegemoet.
'Daarom,
Arjuna', zei Krishna, 'moet je je zintuigen
en je gedachten
beheersen en beseffen dat alle dingen in deze wereld in wezen gebrekkig
zijn. Dan kun je overal gelukkig zijn.'
De Vedanta zegt
nergens dat je je familie of wereldse verplichtingen
moet opgeven. Gebruik al je zintuigen op een juiste en ethische wijze
zoals tijd en omstandigheden van je vragen. In dit verband leert de Bhâgavad
Gîtâ ons discipline door
bij alle
activiteiten grenzen in acht te nemen. Als de dingen die je doet
correct zijn en binnen redelijke grenzen, zullen zij niet schadelijk
zijn, maar ga je te ver, dan kan zelfs de onschuldigste handeling
schade veroorzaken.
Het onbeperkt eten van
voedsel bijvoorbeeld zal uiteindelijk leiden tot
spijsverteringsmoeilijkheden en veroorzaakt ook geestelijke onrust. Zo
is ook een teveel aan nadenken over de dingen gevaarlijk voor de
gemoedsrust. Hetzelfde geldt ook voor de gehechtheid; overdreven
gehechtheid is een vorm van geestesziekte, een beperkte gehechtheid
daarentegen levert niet zoveel gevaar op. Zoals de remmen in een auto
dienen voor het welzijn en de bescherming van de inzittenden, zo moet
men ook de zintuigen leren bedwingen en deze gebruiken voor het welzijn
en de bescherming van de bewoner van het lichaam. Om die reden bleef Krishna
er bij Arjuna op aandringen dat hij
beheersing van de zintuigen
zou aankweken. Deze beheersing is als de pit in de olielamp van je
hart. Het is niet voldoende om alleen een pit te hebben. Je moet ook
olie hebben, de brandstof voor de lamp; dat is de devotie. Er moet dan
nog iets zijn waarin de olie zich bevindt, dat is je onthechting. Heb
je zo'n vat, die olie en die pit, dan is het aansteken van de lamp
gemakkelijk. Toch moet er nog iemand komen om deze aan te steken. Die
iemand is God. Heb je eenmaal onthechting, devotie en beheersing van de
zinnen verkregen, dan zal God de lamp in je hart komen aansteken. In
het geval van Arjuna was het Krishna die deze heilige
handeling
verrichtte en zo de stralenpracht van de âtma-jyoti in Arjuna's
hart
te
voorschijn
bracht.
Stel dat je bloemen hebt, een naald en een draad; zullen
deze vanzelf
veranderen in een bloemenslinger? Neen. Er moet iemand zijn die de
slinger rijgt. Je bezit misschien goud en edelstenen, maar zonder een
goudsmid, iemand die het werkstuk vormgeeft, krijg je nooit een mooi en
kostbaar sieraad waarin deze verwerkt zijn. Men kan intelligentie
bezitten en kennis, maar hoe kun je zonder leraar worden opgeleid? Een
boek kan alle letters van het alfabet bevatten en je hebt misschien
ogen om die te zien, maar wanneer je niet hebt geleerd wat elk woord en
elke zin betekent, heeft het boek geen betekenis en geen waarde voor je.
Het Âtma is
er altijd, de spirituele wijsheid ligt altijd voor je
gereed, je hebt misschien ook een intens verlangen naar geestelijke
verlichting, maar tenzij de geestelijke leraar deze onsterfelijke
kennis aan je overdraagt, zul je niet worden verlicht.
Als het gaat om de
heilige kennis van het Zelf (âtma-vidya), is
het de wereldleraar (jagat goeroe) die je komt onderwijzen; dat
is God
zelf, die je naar je doel zal leiden. Als je ervoor gereed bent om de
werkelijkheid te onderkennen die ten grondslag ligt aan alle wereldse
zaken en het goddelijke principe in jezelf gaat ontdekken, dan heb je
de ware goeroe nodig om je te onderwijzen, de jagat goeroe. Hij
zal dat
zeker komen doen. Bij Arjuna was Krishna de goddelijke
leraar. Het
eerste wat Hij deed was Arjuna de beheersing bijbrengen van de
zintuigen.
Jullie moeten de tijd
nemen om na te denken over de diepere betekenis
van al deze leringen over de beheersing van de zintuigen die Krishna
op
het slagveld van Dharmakshetra aan Arjuna gaf.
Âtma: ziel, het zelf, maar ook:
lichaam, hart, geest of zinnen.
- De ziel is eeuwig, kwijnt niet weg, is zuiver, het individuele, de
kenner van het veld, het oorspronkelijke vertrekpunt, het
onveranderlijke, zelf-verlichtte, de eigenlijke oorzaak, de alles
doorvarende, onafhankelijke en onbeweeglijke. Door deze twaalf
levenstekenen van de ziel wordt een bewust persoon er toe aangezet het
valse begrip van 'Ik 'en 'Mijn' op te geven dat zijn oorsprong heeft in
de illusie van alles wat hoort bij het hebben van een lichaam (zie ook
S.B. 7.7:
19-20 en 6.4:
24).
|