VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


 

 
 
Bhagavân Sathya Sai Baba
over de
Bhagavad Gîtâ

 

Het Pad van Toewijding - Bhagavad Gîtâ Hoofdstuk 12


Vierde voordracht:
Verwerf de genade van de Heer, dan zul je alles verwerven


 

Belichamingen van liefde!

De geestelijke training waarbij de gedachten zonder ophouden bij de Heer vertoeven wordt abhyâsa yoga genoemd. Men noemt haar ook meditatie (dhyâna). Het woord 'dhyâna' is afgeleid van een woord in het Sanskriet dat betekent: God in gedachten houden. Het is de methode waarbij je voortdurend de gedachten naar binnen richt om je te verenigen met de Heer die in je woont. Elke concentratie-oefening die je geregeld doet, zal zich gewoonlijk richten op een bepaald voorwerp en gebonden zijn aan een bepaalde plaats en tijd. De meditatie-oefening die voortdurend doorgaat, staat daarentegen volkomen los van alle voorwerpen en omstandigheden en gaat de begrippen plaats en tijd volledig te boven. Daarom is de voortdurende meditatie-oefening in de Gîtâ beschreven als superieur aan iedere incidentele oefening. Maar zelfs boven meditatie uit gaat nog het ontwikkelen van wijsheid. Wijsheid ontspruit aan vicharana, de oefening van het innerlijk onderzoek; het is het oefenen om de wezenlijke aard, de kern van alle dingen te onderzoeken. Als je dit trouw blijft beoefenen, zul je geleidelijk de hoogste staat van vrede en gelukzaligheid bereiken. Dit is het unieke doel van het leven van de mens, een doel dat de gehele mensheid eens zal bereiken.

Er zijn drie stadia die men dient te doorlopen alvorens men deze vrede bereikt. In de eerste plaats moet je het zogenaamde jijnasu-stadium ingaan. Dat is het stadium van de spirituele zoeker en leerling. Van het jijnasu-stadium kom je in het sâdhaka-stadium waarin je jezelf volledig wijdt aan het dagelijks in praktijk brengen van de spirituele leringen. Daarna bereik je het doel: arudha, waarin je geniet van de gelukzaligheid van God-verwerkelijking. Als je dit gemakkelijker wilt begrijpen, kun je het jignasu-stadium vergelijken met de periode van je leven waarin je een leerling bent. In deze periode ben je zeer actief bezig met het verwerven van kennis. Als jignasu onderzoek je Gods geweldige macht, zijn diepere geheimen. Je probeert het principe van Tat Tvam Asi door middel van onderzoek te begrijpen. Tat Tvam Asi heeft betrekking op de inspanning die men zich getroost om het TAT en het TVAM te vinden, het DAT en het DIT; Tat spreekt over het eeuwige goddelijke beginsel dat wij God noemen en Tvam getuigt van het onsterfelijke Âtma, dat het enige ware Zelf is van ieder mens. In het jignasu-stadium span je je in om deze met elkaar in overeenstemming en tot eenheid te brengen.

Allereerst moet je leren dat er aan alles wat bestaat een eenheid ten grondslag ligt. Nadat je je daarvan bewust geworden bent, moet je je leven dienovereenkomstig inrichten door deze grootse waarheid bij al je dagelijkse bezigheden te leren toepassen. Zo kom je vooruit en wordt je sâdhaka. Het sâdhaka-stadium is te vergelijken met de periode in je leven waarin je in een werkkring verkeert, druk bezig met je beroep. Als je je opleiding niet hebt afgemaakt en geen behoorlijke diploma's hebt behaald, zul je geen geschikte baan kunnen vinden. Daarom zorg je in het jignasu-stadium voor een goede opleiding en breid je je kennis uit, zodat je die opleiding in het volgende stadium, sâdhaka, in praktijk kunt brengen en kunt gebruiken om het werk van je leven te doen. Het derde stadium, arudha, kun je vergelijken met de laatste levensfase, wanneer je met pensioen gaat. Je krijgt pas pensioen nadat je je actieve loopbaan hebt beëindigd. Je begint je loopbaan en krijgt in de eerste plaats pas werk, nadat je je opleiding met succes hebt voltooid enje diploma's hebt behaald. Dit zijn de drie stadia op je spirituele speurtocht en ook op je levenspad, te weten: eerst het stadium waarin je leerling bent, dan is er het stadium waarin je een beroep uitoefent en tenslotte komt de fase waarin je gepensioneerd bent. In deze laatste fase, arudha, geniet je van volledige gemoedsrust en realiseer je je de eenheid van de gehele schepping. Om deze gemoedsrust en toestand van niet aflatende innerlijke vreugde permanent te verkrijgen, moet je eerst het stadium van het onderzoek ingaan en alle wereldse banden verbreken.

Tegenwoordig gaan zogenaamde spirituele zoekers eerst het stadium binnen van de gehechtheid en proberen later in het stadium van het innerlijk onderzoek te komen. Zij noemen elkaar broeder en zuster en streven ernaar sâdhaka's te zijn die eenheid beoefenen, terwijl ze tegelijkertijd nieuwe wereldse banden aangaan. Men kan ze hooguit deeltijd-volgelingen noemen. De Bhagavad Gîtâ ziet een dergelijke part-time toewijding niet door de vingers. De Gîtâ leert volledige overgave. De factor tijd is zeer belangrijk voor dit beginsel van volledige overgave.

God is niet onderhevig aan tijd. Hij valt niet alleen buiten de toverkracht van de tijd, maar Hij beheerst de tijd ook. De mens is door de tijd gebonden. God staat boven de tijd. De mens is sterfelijk. God is onsterfelijk. Slechts wanneer je je toevlucht neemt tot God, zul je boven dit tijdselement kunnen uitstijgen. Een van de namen van God is zelfs Kâlakâla, wat tijd-tijd betekent, of meester van de tijd. De tijd verteert de mens, terwijl God de tijd zelf consumeert. De tijd is verantwoordelijk voor de vooruitgang of de achteruitgang van de mens, voor de bevordering van het goede of zijn val in het kwade, voor het verwerven van verdiensten of het opstapelen van fouten en gebreken. Daarom vinden we in de Upanishads dit gebed:

O God, U bent de belichaming van de tijd. Help me alstUblieft mijn bezigheden te heiligen en al mijn tijd te gebruiken indachtig Uw aanwezigheid, opdat ik Uw lotusvoeten veilig mag bereiken.

De gehele wereld is op onverklaarbare wijze nauw verbonden met de tijd. Het is niet mogelijk tegen het element tijd te vechten. De tijd gaat onverbiddelijk door. De mens moet de tijd volgen, de tijd volgt de mens niet. De tijd kan worden vergeleken met een grote stroom. Alle mensen en alle levende wezens worden door de tijdstroom weggespoeld. Iemand die door een overstroming wordt weggespoeld, kan geen bescherming vinden of bij iets schuilen dat zelf wordt weggesleurd. Zowel de mens als de voorwerpen waartoe hij zijn toevlucht genomen heeft, worden alle weggespoeld door de stroom van de tijd. Indien je je toevlucht zoekt tot iets wat zelf ook meegespoeld wordt, ben je als een blinde die een andere blinde volgt; tenslotte verdwalen ze beiden. Maar als je geholpen zou worden door iemand die veilig op de oever staat, dan zou je zeker gered worden.

De persoon die op de oever staat en die niet meegesleurd wordt door de stroom van de tijd, is God. Iedereen die zijn toevlucht zoekt bij God, zal zich kunnen bevrijden van alle problemen die met het begrip tijd verbonden zijn. God heeft ons het beginsel van de overgave gegeven en het belang ervan benadrukt door de mens te zeggen: 'O mens, je wordt weggespoeld door de stroom van de tijd. De enige bij wie je kunt schuilen ben Ikzelf. Neem je toevlucht tot Mij en Ik zal je redden.' Wanneer de mens dit goddelijke gebod gehoorzaamt en zichzelf, zijn rijkdom, zijn bezittingen en zijn gehele gezin aanbiedt aan Zijn lotusvoeten en zichzelf totaal overgeeft aan God, dan zal hij zeker gered worden.

Als het om overgave gaat, is er tussen de mens en God een soort reusachtig gordijn. Vanwege dit gordijn bevindt de mens zich in een toestand van twijfel en verwarring en voelt hij zich niet in staat tot volledige overgave. Dit gordijn is de zinsbegoocheling of mâyâ. Wat betekent zinsbegoocheling? Zinsbegoocheling heeft betrekking op dat wat niet bestaat. Jezelf inbeelden dat hetgeen niet bestaat, wèl bestaat, dat is mâyâ. Wat je ook denkt dat bestaat, bestaat niet werkelijk. Waarvan je ook denkt dat het niet bestaat, dat bestaat echt. Er is slechts één waarheid: dat is God, de Ene zonder tweede. Deze wereld, die uit vele dingen schijnt te bestaan, kan niet waar zijn; dus zij bestaat niet echt.

Je ziet een touw en je denkt dat het een slang is; maar er is helemaal geen slang. Je bent ten prooi aan angst en spanning doordat je je inbeeldt dat er een slang is, terwijl er helemaal geen slang is. Wat is de oorzaak van deze angst? Je beeldt jezelf in dat er dingen bestaan, die in feite niet bestaan. Dit gevoel is verantwoordelijk voor al je moeilijkheden. Als je dit allemaal volledig kon inzien, zou je merken dat er slechts een touw is; er is geen slang. Dan zou je totaal geen angst hebben; je zou ernaar durven grijpen, het durven vasthouden en ermee durven spelen, omdat je zou beseffen dat het niet meer dan een touw is [zie ook Sathya Sai Vahini-21, Prema Vahini-15, S.B. 4.22: 38, S.B. 10.14: 25].

Je voelt velerlei verdriet omdat je het feit vergeet dat de hele wereld de belichaming is van God. Het is niet de wereld zoals jij je die voorstelt. Je ziet de wereld alleen maar als uiterlijke vorrn en je kijkt er niet naar met ogen die door langdurig diepgaand onderzoek zijn getraind. Als je naar de wereld zou kijken met zulke onderzoekende ogen, dan zou je inzien dat het slechts een stroom van voortdurende verandering is. Deze voortdurende, ononderbroken stroom van verandering is het fundamentele kenmerk van deze wereld van verschijnselen. Het water van een rivier stroomt voortdurend. Het woord 'nadi' (rivier) betekent eigenlijk een voortdurende stroom [zie ook Monier Williams, Sanskrit-English Dictionary en vahini]. Het betekent ook een stroom van veranderende waarheid, een waarheid die beperkt is en niet geheel waar. Het is de combinatie van zuivere waarheid, die altijd onveranderlijk is, en van onwaarheid, die betrekking heeft op de dingen die veranderen.

In een rivier is het water voortdurend in beweging en dat levert de aanblik op van een schijnbaar gestage stroom, die onophoudelijk doorgaat. Maar op een bepaald moment en op een bepaalde plaats langs de rivier zullen de watermoleculen die voorbijsnellen, andere zijn geworden. Hoewel het voortvloeien ononderbroken lijkt, verandert de samenstelling van het water eigenlijk voortdurend. Op soortgelijke manier worden wezens geboren en sterven ze, en hoewel ze komen en gaan, bestaat er continuiteit in het leven op aarde.

Het leven zelf is waar, maar de levende wezens die het leven vormen, veranderen voortdurend en vertegenwoordigen aldus de onwaarheid. Daarom heeft men de wereld vergeleken met een rivier waarin de waarheid in verbintenis is gekomen met onwaarheid of verandering. De vedânta [kennis-einde; conclusies] heeft deze toestand beschreven als sat-asat of waarheid-onwaarheid; dat is een mengsel of combinatie waarin zowel waarheid als onwaarheid naast elkaar bestaan. Wat men gewoonlijk sâdhana noemt heeft betrekking op het proces waarbij we waarheid scheiden van onwaarheid en de waarheid behouden. Tegen deze achtergrond kunnen we mâyâ, de illusie dat er een wereld is die gescheiden van jezelf en God bestaat, wat nader gaan bekijken.

Onwetendheid, de natuur, de wereld, tamas [onwetendheid; traagheid], illusie, 'mind', ze zijn allemaal synoniem. Ze zijn allemaal mâyâ. Mâyâ staat in direct verband met de drie guna's [de geaardheden van de materiële natuur], dat zijn de drie eigenschappen: onwetendheid, traagheid, duisternis, passiviteit (tamas), hartstocht, activiteit (rajas) en goedheid, harmonie (sattva), waarin alle levenservaringen kunnen worden ingedeeld. Denken dat er dingen bestaan die niet echt bestaan en vervolgens in hun ban raken, is mâyâ. Heel wat mensen zeggen 'Brahma sathyam jagath mitya', wat betekent: 'God is echt, maar de wereld is onecht', maar wij moeten dit goed begrijpen. Ons onjuiste waarnemen en de manier waarop wij de wereld ervaren is onwaar, maar de wereld zelf is echt. Brahman is de enige, onveranderlijke grondslag van deze onechte wereld; de wereld is in werkelijkheid alleen maar Brahman [het volledige van de geest, van het spirituele, in tweeën: saguna-brahman; de door de guna's bepaalde wereld en nirguna-brahman, het geestelijke vrij van de invloed der geaardheden].

In de Bhagavad Gîtâ zei Krishna tegen Arjuna: 'Arjuna, je onderwerpt je aan het element tijd; je raakt meegesleurd door de stroom van de tijd en je gaat ver, zeer ver weg van Mij. Geef jezelf over aan Mij en al je smart zal spoedig worden weggenomen' [zie ook B.G. hoofdstuk 12:6-7 & Bhagavad Gîtâ, the Divine Song, ch. 12]. Wanneer je met God verbonden bent, wanneer je dicht bij Hem bent, kan de illusie je geen schade berokkenen. Hier voIgt daarvan een klein voorbeeld:

In de paleizen of grote villa's van rijke mensen houdt een waakhond bij de poort de wacht. Deze hond is geen straathond; hij is door zijn bazen met grote genegenheid grootgebracht. Deze hond blijft niet blaffen wanneer hij mensen ziet wandelen of rondlopen. Hij begint alleen te blaffen wanneer iemand bij het hek komt en probeert binnen te komen. De meeste bezoekers die het blaffen horen zullen gewoon het hek verlaten en weggaan. Maar anderen, die vastbesloten zijn om de bewoner van het huis te ontmoeten, blijven daar staan en roepen luidkeels de eigenaar van het huis. Uiteindelijk zal de huiseigenaar naar buiten kijken om te zien wie er aan het hek staat. Zodra de eigenaar in de persoon die aan de poort wacht zijn vriend herkent, zal hij er naartoe gaan, zijn vriend binnenlaten en hem meenemen naar boven. Wanneer deze schijnbare vreemdeling, die bij de poort had staan wachten, een vriend van de heer des huizes blijkt te zijn en met hem meegaat, zal de hond niet meer tegen hem blaffen of proberen hem kwaad te doen. De hond weet nu, dat deze persoon van de eigenaar zelf naar binnen mag. Je kunt mâyâ of illusie met deze hond vergelijken; zij bewaakt de villa van moksha, de poort van bevrijding en gelukzaligheid. Als er iemand komt die geen vriend van de heer des huizes is en als hij daar niets te zoeken heeft maar toch de poort binnen wil, zal de hond hem te grazen nemen. De meeste mensen zullen wegrennen omdat ze de gevolgen van de aanval van de hond vrezen. Maar iemand die vastbesloten is om de huiseigenaar te bereiken, stoort zich helemaal niet aan de hond. Hij blijft bij de poort, trekt de aandacht van de heer des huizes en hij blijft daar totdat deze naar buiten komt. Voor zo'n volhardend persoon, die aan de poort wacht, is het blaffen van de hond zelfs nuttig, omdat dit de aandacht trekt van de baas in het huis. Als zijn baas hem vervolgens herkend heeft, neemt deze hem mee naar binnen. Daarom zal slechts iemand die volhoudt, iemand die besloten heeft om daar te blijven, hoe woest de hond ook blaft, de 'baas' te zien krijgen en dit paleis van de hoogste vrede kunnen Binnengaan.

Om deze reden zei Krishna tegen Arjuna:

'Arjuna, je bent aan heel wat voorwerpen gehecht, die je met je zintuigen kunt waarnemen; daarom word je door gebeurtenissen in de war gebracht. Je hebt je concentratievermogen niet kunnen ontwikkelen en je hebt Mij niet in je hart kunnen toelaten. Blijf je steeds oefenen om voortdurend in gedachten te verblijven bij Mij, die woont in je hart. Slechts wanneer je over concentratievermogen beschikt, zul je jezelf aan Mij kunnen overgeven. Denk te allen tijde en op iedere plaats aan Mij. Wat voor werk je ook doet, denk aan Mij en aan Mij alleen. Gedenk Mij met liefde en vol vertrouwen. Zelfs wanneer je oorlog voert, denk dan aan Mij tijdens het vechten. Dit is geen gewone oorlog; het geveeht waarin je nu verwikkeld raakt, is, niet als een ruzie tussen jou en enkele anderen. Waar je het meest van alles tegen vecht, is tegen je eigen zwakheid, je slechte gewoonten, al je beperkingen en gebreken. Voer deze innerlijke oorlog, terwijl je aan Mij denkt en win hem. Denk eraan dat je niet gewoon oorlog voert tegen anderen. Je vecht tegen je eigen innerlijke zintuigen; dus geef niet op voordat je de overwinning hebt behaald en ze onder controle hebt gebracht en voordat je ze volledig beheerst!'

Prahlâda sprak ook over deze innerlijke strijd met zijn vader, de machtige koning der demonen, Hiranyakas'ipu. Hij zei:

'Vader, u hebt vele oorlogen gewonnen en de heerschappij verworven over talloze werelden, maar u hebt uw eigen zintuigen niet kunnen overwinnen. Door alle uiterlijke werelden te overwinnen bent u een machtig koning geworden, maar alleen als u de baas kunt worden over uw eigen zintuigen, zult u koning zijn over het gehele universum. Als u steeds maar verslagen wordt door uw innerlijke zintuigen, hoe kunt u dan ooit een duurzame overwinning boeken op uw uitwendige vijanden? Als u uw innerlijke vijanden overwint, dan kunt u ook de uitwendige vijanden gemakkelijk overwinnen.' [zie ook S.B. 7.5: 30-32 & 7.5: 23-24]

Wanneer is dit mogelijk? Alleen als je jezelf overgeeft aan het goddelijke. Je spreekt over 'mijn dingen', 'mijzelf', 'mijn mensen'; zolang je zulke gevoelens koestert, zul je je onmogelijk kunnen overgeven. Dit zijn allemaal activiteiten die met de bhûtâkâsha [grofstoffelijke aspect van het universum] verbonden zijn. Je zult niet alleen de bhûtâkâsha moeten overwinnen, maar je zult tevens de chittâkâsha [fijnstoffelijke universum] moeten beheersen; en ten slotte zul je je ook toegang moeten verschaffen tot de chidâkâsha [het causale of oorzakelijk universum]. Zodra je je eenmaal volledig hebt overgegeven en de chidâkâsha bent binnengegaan, dan wordt voor alles vanzelf gezorgd en vallen alle lasten en zorgen van je af.

Totdat je het spoorwegstation bereikt, zul je je bagage door een riksja of op een andere manier moeten laten vervoeren. Als er niemand is om je te helpen, zul je de bagage zelf moeten dragen. Maar wanneer je eenmaal in de trein bent gestapt, kun je de bagage neerzetten waar je maar wilt. Dan kun je je ontspannen en hoef je je verder niet over de bagage te bekommeren. De trein vervoert jou en je bagage. Maar er zijn ook dwaze mensen die in de trein nog hun bagage op hun hoofd dragen. Wanneer je jezelf eenmaal volkomen aan de Heer hebt overgegeven en aan Zijn lotusvoeten offert wat gedaan moet worden, wanneer het gedaan moet worden en hoe het gedaan moet worden, dan zal Hijzelf volledig voor alles zorgdragen. Om deze mate van overgave te bereiken mag er geen spoor van ego overblijven; er mag geen ik-besef meer zijn. Dit is in de Ramâyana op een bijzonder duidelijke manier door Lakshmana aangetoond.

Laten we het verhaal oppakken op het moment dat Râma, Sîtâ en Lakshmana het berggebied van de Chitrakuta bereiken. Nu speelt de Heer zoals jullie weten altijd wel een van zijn lîlâ's [bovenzinnelijk spel en vermaak], een speels tijdverdrijf; Hij is de volmaakte toneelspeler. Hij heeft nooit enige smart of andere pijn, maar soms doet Hij alsof Hij dergelijke gevoelens wel heeft. Wanneer God in menselijke gedaante op aarde komt, doet Hij dat om Zich op een volledig natuurlijke wijze als mens te kunnen gedragen. Hij neemt de gedaante van een mens aan om voor mensen gemakkelijk toegankelijk te zijn. Op die bewuste dag deed Râma alsof Hij erg vermoeid was. Hij wiste het zweet van Zijn voorhoofd en zei tegen Lakshmana: 'Lakshmana, Ik ben zo moe; lk denk niet dat Ik nog verder kan. Maak alsjeblieft ergens dichtbij een hut, zodat wij wat kunnen rusten.' Lakshmana vroeg Râma: 'Broeder, waar zullen we dit huisje dan opzetten?' Râma zei: 'Je mag zelf beslissen welke plek het meest geschikt is en daar zet je het maar op.' Lakshmana antwoordde: 'Râma! Râma! Wat heb ik verkeerd gedaan? Welke zonden heb ik begaan, dat ik deze woorden moet horen? Laat U me alstUblieft weten waarom U zo tegen mij gesproken heeft.' Nu wist Râma wat er in Lakshmana omging en dus wist Hij waarom Lakshmana dit zei, maar om Sîtâ de mate van Lakshmana's overgave te helpen begrijpen, zei Râma: 'Lakshmana, vertel Me alsjeblieft wat je kwelt. Wat heb Ik gezegd dat je zo veel pijn voelt?' Lakshmana antwoordde: 'Ik heb alles opgegeven... ik heb afstand gedaan van vrouw, moeder, vader, koninkrijk en alles. Ik ben met U meegegaan, omdat ik van mening ben dat U de vader bent, dat Sîtâ de moeder is en dat waar U ook bent, daar onze mooie hoofdstad Ayodhyâ is. Ik ben slechts gekomen om Uw wil uit te voeren. Ik heb mijn eigen afzonderlijke wil opgegeven en nu vraagt U me een hut neer te zetten en de plaats uit te zoeken waar hij moet worden gebouwd. Uw bevel is mijn enige gedachte; andere gedachten heb ik niet. Wat Uw wil ook is, dat zal ik doen. Mijn enige plicht is U te gehoorzamen. Mijn enige doel, werkelijk alles in mijn leven, dat bent U. Uzelf.' Sîtâ begreep nu hoe diep Lakshmana's toewijding en overgave waren en ze vroeg Râma zijn smart te verlichten door Zelf de plek voor de hut aan te wijzen. [zie ook Ramakatha Rasavahini deel II, hoofdstuk 2]

De fundamentele les die je uit dit verhaal kunt leren is dat de mens geen enkele begeerte behoort te hebben. Alles behoort aan God toe en aan God alleen. Overgave houdt in het onvoorwaardelijk opvolgen van de geboden die je door God zijn gegeven. Dit wordt bedoeld met de verklaring: 'Kom, neem plaats in Mijn trein en Ik zal voor je zorgen. Geef je ik-gevoel en je begeerte op. Draag je bagage niet op je hoofd en lijd niet.'
In deze context onderwees Krishna overgave als het hoogste en belangrijkste stadium van toewijding. Wanneer je je eenmaal volledig aan de Heer hebt overgegeven, zul je Zijn genade verwerven.
'Waar je ook bent, of het nu in een stad is, in een dorp, een woud of in de hemel, Ik zal je toevlucht zijn. Kom en geef je aan Mij over!'

Dat is het gebod van de Heer en dat is ook Zijn belofte. Wanneer je eenmaal van Hem bent, zal Hij je beschutting bieden en je tegen alle kwaad beschermen. Stel alles in het werk om de juiste wijze van overgave te ontdekken en daardoor je leven te heiligen en het doel te bereiken.

 

 

  

 
 
 
 

 

 

VAHINI'S

INHOUD

BABABOOKS


Bhagavad-Gîtâ - The Divine Song | Geetha Vahini | Een Lied van Geluk | Gîtâ Gezongen | Woordenlijsten | Audio