De geestelijke training waarbij de gedachten zonder
ophouden bij de Heer vertoeven wordt abhyâsa yoga genoemd. Men noemt haar
ook meditatie (dhyâna). Het woord 'dhyâna' is
afgeleid van een woord in het Sanskriet dat betekent: God in gedachten
houden. Het is de methode waarbij je voortdurend de gedachten naar
binnen richt om je te verenigen met de Heer die in je woont. Elke
concentratie-oefening die je geregeld doet, zal zich gewoonlijk richten
op een bepaald voorwerp en gebonden zijn aan een bepaalde plaats en
tijd. De meditatie-oefening die voortdurend doorgaat, staat daarentegen
volkomen los van alle voorwerpen en omstandigheden en gaat de begrippen
plaats en tijd volledig te boven. Daarom is de voortdurende
meditatie-oefening in de Gîtâ beschreven als
superieur aan iedere incidentele oefening. Maar zelfs boven meditatie
uit gaat nog het ontwikkelen van wijsheid. Wijsheid ontspruit aan vicharana,
de oefening van het innerlijk onderzoek; het is het oefenen om de
wezenlijke aard, de kern van alle dingen te onderzoeken. Als je dit
trouw blijft beoefenen, zul je geleidelijk de hoogste staat van vrede
en gelukzaligheid bereiken. Dit is het unieke doel van het leven van de
mens, een doel dat de gehele mensheid eens zal bereiken.
Er zijn drie stadia die men
dient te doorlopen alvorens men deze vrede bereikt. In de eerste plaats
moet je het zogenaamde jijnasu-stadium ingaan. Dat is het
stadium van de spirituele zoeker en leerling. Van het jijnasu-stadium
kom je in het sâdhaka-stadium waarin je jezelf volledig
wijdt aan het dagelijks in praktijk brengen van de spirituele leringen.
Daarna bereik je het doel: arudha, waarin je geniet van de
gelukzaligheid van God-verwerkelijking. Als je dit gemakkelijker wilt
begrijpen, kun je het jignasu-stadium vergelijken met de
periode van je leven waarin je een leerling bent. In deze periode ben
je zeer actief bezig met het verwerven van kennis. Als jignasu
onderzoek je Gods geweldige macht, zijn diepere geheimen. Je probeert
het principe van Tat Tvam Asi door middel van onderzoek te
begrijpen. Tat Tvam Asi heeft betrekking op de inspanning die
men zich getroost om het TAT en het TVAM te vinden, het
DAT en het DIT; Tat spreekt over het
eeuwige goddelijke beginsel dat wij God noemen en Tvam getuigt
van het onsterfelijke Âtma, dat het enige ware Zelf is
van ieder mens. In het jignasu-stadium span je je in om deze
met elkaar in overeenstemming en tot eenheid te brengen.
Allereerst moet je leren dat
er aan alles wat bestaat een eenheid ten grondslag ligt. Nadat je je
daarvan bewust geworden bent, moet je je leven dienovereenkomstig
inrichten door deze grootse waarheid bij al je dagelijkse bezigheden te
leren toepassen. Zo kom je vooruit en wordt je sâdhaka.
Het sâdhaka-stadium is te vergelijken met de periode in
je leven waarin je in een werkkring verkeert, druk bezig met je beroep.
Als je je opleiding niet hebt afgemaakt en geen behoorlijke diploma's
hebt behaald, zul je geen geschikte baan kunnen vinden. Daarom zorg je
in het jignasu-stadium voor een goede opleiding en breid je je
kennis uit, zodat je die opleiding in het volgende stadium, sâdhaka,
in praktijk kunt brengen en kunt gebruiken om het werk van je leven te
doen. Het derde stadium, arudha, kun je vergelijken met de
laatste levensfase, wanneer je met pensioen gaat. Je krijgt pas
pensioen nadat je je actieve loopbaan hebt beëindigd. Je begint je
loopbaan en krijgt in de eerste plaats pas werk, nadat je je opleiding
met succes hebt voltooid enje diploma's hebt behaald. Dit zijn de drie
stadia op je spirituele speurtocht en ook op je levenspad, te weten:
eerst het stadium waarin je leerling bent, dan is er het stadium waarin
je een beroep uitoefent en tenslotte komt de fase waarin je
gepensioneerd bent. In deze laatste fase, arudha, geniet je van
volledige gemoedsrust en realiseer je je de eenheid van de gehele
schepping. Om deze gemoedsrust en toestand van niet aflatende
innerlijke vreugde permanent te verkrijgen, moet je eerst het stadium
van het onderzoek ingaan en alle wereldse banden verbreken.
Tegenwoordig gaan zogenaamde
spirituele zoekers eerst het stadium binnen van de gehechtheid en
proberen later in het stadium van het innerlijk onderzoek te komen. Zij
noemen elkaar broeder en zuster en streven ernaar sâdhaka's
te zijn die eenheid beoefenen, terwijl ze tegelijkertijd nieuwe
wereldse banden aangaan. Men kan ze hooguit deeltijd-volgelingen
noemen. De Bhagavad Gîtâ ziet een dergelijke
part-time toewijding niet door de vingers. De Gîtâ
leert volledige overgave. De factor tijd is zeer belangrijk voor dit
beginsel van volledige overgave.
God is niet onderhevig aan
tijd. Hij valt niet alleen buiten de toverkracht van de tijd, maar Hij
beheerst de tijd ook. De mens is door de tijd gebonden. God staat boven
de tijd. De mens is sterfelijk. God is onsterfelijk. Slechts wanneer je
je toevlucht neemt tot God, zul je boven dit tijdselement kunnen
uitstijgen. Een van de namen van God is zelfs Kâlakâla,
wat tijd-tijd betekent, of meester van de tijd. De tijd verteert de
mens, terwijl God de tijd zelf consumeert. De tijd is verantwoordelijk
voor de vooruitgang of de achteruitgang van de mens, voor de
bevordering van het goede of zijn val in het kwade, voor het verwerven
van verdiensten of het opstapelen van fouten en gebreken. Daarom vinden
we in de Upanishads dit gebed:
O
God, U bent de belichaming van de tijd. Help me alstUblieft mijn
bezigheden te heiligen en al mijn tijd te gebruiken indachtig Uw
aanwezigheid, opdat ik Uw lotusvoeten veilig mag bereiken.
De gehele wereld is op
onverklaarbare wijze nauw verbonden met de tijd. Het is niet mogelijk
tegen het element tijd te vechten. De tijd gaat onverbiddelijk door. De
mens moet de tijd volgen, de tijd volgt de mens niet. De tijd kan
worden vergeleken met een grote stroom. Alle mensen en alle levende
wezens worden door de tijdstroom weggespoeld. Iemand die door een
overstroming wordt weggespoeld, kan geen bescherming vinden of bij iets
schuilen dat zelf wordt weggesleurd. Zowel de mens als de voorwerpen
waartoe hij zijn toevlucht genomen heeft, worden alle weggespoeld door
de stroom van de tijd. Indien je je toevlucht zoekt tot iets wat zelf
ook meegespoeld wordt, ben je als een blinde die een andere blinde
volgt; tenslotte verdwalen ze beiden. Maar als je geholpen zou worden
door iemand die veilig op de oever staat, dan zou je zeker gered
worden.
De persoon die op de oever
staat en die niet meegesleurd wordt door de stroom van de tijd, is God.
Iedereen die zijn toevlucht zoekt bij God, zal zich kunnen bevrijden
van alle problemen die met het begrip tijd verbonden zijn. God heeft
ons het beginsel van de overgave gegeven en het belang ervan benadrukt
door de mens te zeggen: 'O mens, je wordt weggespoeld door de stroom
van de tijd. De enige bij wie je kunt schuilen ben Ikzelf. Neem je
toevlucht tot Mij en Ik zal je redden.' Wanneer de mens dit goddelijke
gebod gehoorzaamt en zichzelf, zijn rijkdom, zijn bezittingen en zijn
gehele gezin aanbiedt aan Zijn lotusvoeten en zichzelf totaal overgeeft
aan God, dan zal hij zeker gered worden.
Als het om overgave gaat, is
er tussen de mens en God een soort reusachtig gordijn. Vanwege dit
gordijn bevindt de mens zich in een toestand van twijfel en verwarring
en voelt hij zich niet in staat tot volledige overgave. Dit gordijn is
de zinsbegoocheling of mâyâ. Wat betekent
zinsbegoocheling? Zinsbegoocheling heeft betrekking op dat wat niet
bestaat. Jezelf inbeelden dat hetgeen niet bestaat, wèl bestaat,
dat is mâyâ. Wat je ook denkt dat bestaat, bestaat
niet werkelijk. Waarvan je ook denkt dat het niet bestaat, dat bestaat
echt. Er is slechts één waarheid: dat is God, de Ene
zonder tweede. Deze wereld, die uit vele dingen schijnt te bestaan, kan
niet waar zijn; dus zij bestaat niet echt.
Je ziet een touw en je denkt
dat het een slang is; maar er is helemaal geen slang. Je bent ten prooi
aan angst en spanning doordat je je inbeeldt dat er een slang is,
terwijl er helemaal geen slang is. Wat is de oorzaak van deze angst? Je
beeldt jezelf in dat er dingen bestaan, die in feite niet bestaan. Dit
gevoel is verantwoordelijk voor al je moeilijkheden. Als je dit
allemaal volledig kon inzien, zou je merken dat er slechts een touw is;
er is geen slang. Dan zou je totaal geen angst hebben; je zou ernaar
durven grijpen, het durven vasthouden en ermee durven spelen, omdat je
zou beseffen dat het niet meer dan een touw is [zie ook Sathya
Sai Vahini-21,
Prema
Vahini-15, S.B.
4.22: 38, S.B.
10.14: 25].
Je voelt velerlei verdriet
omdat je het feit vergeet dat de hele wereld de belichaming is van God.
Het is niet de wereld zoals jij je die voorstelt. Je ziet de wereld
alleen maar als uiterlijke vorrn en je kijkt er niet naar met ogen die
door langdurig diepgaand onderzoek zijn getraind. Als je naar de wereld
zou kijken met zulke onderzoekende ogen, dan zou je inzien dat het
slechts een stroom van voortdurende verandering is. Deze voortdurende,
ononderbroken stroom van verandering is het fundamentele kenmerk van
deze wereld van verschijnselen. Het water van een rivier stroomt
voortdurend. Het woord 'nadi' (rivier) betekent eigenlijk een voortdurende
stroom [zie ook Monier
Williams,
Sanskrit-English Dictionary en vahini]. Het betekent ook een
stroom van veranderende waarheid, een waarheid die beperkt is en niet
geheel waar. Het is de combinatie van zuivere waarheid, die altijd
onveranderlijk is, en van onwaarheid, die betrekking heeft op de dingen
die veranderen.
In een rivier is het water
voortdurend in beweging en dat levert de aanblik op van een schijnbaar
gestage stroom, die onophoudelijk doorgaat. Maar op een bepaald moment
en op een bepaalde plaats langs de rivier zullen de watermoleculen die
voorbijsnellen, andere zijn geworden. Hoewel het voortvloeien
ononderbroken lijkt, verandert de samenstelling van het water eigenlijk
voortdurend. Op soortgelijke manier worden wezens geboren en sterven
ze, en hoewel ze komen en gaan, bestaat er continuiteit in het leven op
aarde.
Het leven zelf is waar, maar
de levende wezens die het leven vormen, veranderen voortdurend en
vertegenwoordigen aldus de onwaarheid. Daarom heeft men de wereld
vergeleken met een rivier waarin de waarheid in verbintenis is gekomen
met onwaarheid of verandering. De vedânta [kennis-einde;
conclusies] heeft deze toestand beschreven als sat-asat of waarheid-onwaarheid;
dat is een mengsel of combinatie waarin zowel waarheid als onwaarheid
naast elkaar bestaan. Wat men gewoonlijk sâdhana noemt
heeft betrekking op het proces waarbij we waarheid scheiden van
onwaarheid en de waarheid behouden. Tegen deze achtergrond kunnen we mâyâ,
de illusie dat er een wereld is die gescheiden van jezelf en God
bestaat, wat nader gaan bekijken.
Onwetendheid, de natuur, de
wereld, tamas [onwetendheid; traagheid], illusie, 'mind', ze
zijn allemaal synoniem. Ze zijn allemaal mâyâ. Mâyâ
staat in direct verband met de drie guna's [de geaardheden van
de materiële natuur], dat zijn de drie eigenschappen:
onwetendheid, traagheid, duisternis, passiviteit (tamas),
hartstocht, activiteit (rajas) en goedheid, harmonie (sattva),
waarin alle levenservaringen kunnen worden ingedeeld. Denken dat er
dingen bestaan die niet echt bestaan en vervolgens in hun ban raken, is
mâyâ. Heel wat mensen zeggen 'Brahma
sathyam jagath mitya', wat betekent: 'God is echt, maar de
wereld is onecht', maar wij moeten dit goed begrijpen. Ons onjuiste
waarnemen en de manier waarop wij de wereld ervaren is onwaar, maar de
wereld zelf is echt. Brahman is de enige, onveranderlijke
grondslag van deze onechte wereld; de wereld is in werkelijkheid alleen
maar Brahman [het volledige van de geest, van het spirituele,
in tweeën: saguna-brahman; de door de guna's bepaalde wereld en
nirguna-brahman, het geestelijke vrij van de invloed der geaardheden].
In de Bhagavad
Gîtâ zei Krishna tegen Arjuna: 'Arjuna, je
onderwerpt je aan het element tijd; je raakt meegesleurd door de stroom
van de tijd en je gaat ver, zeer ver weg van Mij. Geef jezelf over aan
Mij en al je smart zal spoedig worden weggenomen' [zie ook B.G.
hoofdstuk 12:6-7 & Bhagavad
Gîtâ, the Divine Song, ch. 12]. Wanneer je met God verbonden bent,
wanneer je dicht bij Hem bent, kan de illusie je geen schade
berokkenen. Hier voIgt daarvan een klein voorbeeld:
In de paleizen of grote
villa's van rijke mensen houdt een waakhond bij de poort de wacht. Deze
hond is geen straathond; hij is door zijn bazen met grote genegenheid
grootgebracht. Deze hond blijft niet blaffen wanneer hij mensen ziet
wandelen of rondlopen. Hij begint alleen te blaffen wanneer iemand bij
het hek komt en probeert binnen te komen. De meeste bezoekers die het
blaffen horen zullen gewoon het hek verlaten en weggaan. Maar anderen,
die vastbesloten zijn om de bewoner van het huis te ontmoeten, blijven
daar staan en roepen luidkeels de eigenaar van het huis. Uiteindelijk
zal de huiseigenaar naar buiten kijken om te zien wie er aan het hek
staat. Zodra de eigenaar in de persoon die aan de poort wacht zijn
vriend herkent, zal hij er naartoe gaan, zijn vriend binnenlaten en hem
meenemen naar boven. Wanneer deze schijnbare vreemdeling, die bij de
poort had staan wachten, een vriend van de heer des huizes blijkt te
zijn en met hem meegaat, zal de hond niet meer tegen hem blaffen of
proberen hem kwaad te doen. De hond weet nu, dat deze persoon van de
eigenaar zelf naar binnen mag. Je kunt mâyâ of illusie met
deze hond vergelijken; zij bewaakt de villa van moksha, de poort van
bevrijding en gelukzaligheid. Als er iemand komt die geen vriend van de
heer des huizes is en als hij daar niets te zoeken heeft maar toch de
poort binnen wil, zal de hond hem te grazen nemen. De meeste mensen
zullen wegrennen omdat ze de gevolgen van de aanval van de hond vrezen.
Maar iemand die vastbesloten is om de huiseigenaar te bereiken, stoort
zich helemaal niet aan de hond. Hij blijft bij de poort, trekt de
aandacht van de heer des huizes en hij blijft daar totdat deze naar
buiten komt. Voor zo'n volhardend persoon, die aan de poort wacht, is
het blaffen van de hond zelfs nuttig, omdat dit de aandacht trekt van
de baas in het huis. Als zijn baas hem vervolgens herkend heeft, neemt
deze hem mee naar binnen. Daarom zal slechts iemand die volhoudt,
iemand die besloten heeft om daar te blijven, hoe woest de hond ook
blaft, de 'baas' te zien krijgen en dit paleis van de hoogste vrede
kunnen Binnengaan.
Om deze reden zei Krishna
tegen Arjuna:
'Arjuna,
je bent aan heel wat voorwerpen gehecht, die je met je zintuigen kunt
waarnemen; daarom word je door gebeurtenissen in de war gebracht. Je
hebt je concentratievermogen niet kunnen ontwikkelen en je hebt Mij
niet in je hart kunnen toelaten. Blijf je steeds oefenen om voortdurend
in gedachten te verblijven bij Mij, die woont in je hart. Slechts
wanneer je over concentratievermogen beschikt, zul je jezelf aan Mij
kunnen overgeven. Denk te allen tijde en op iedere plaats aan Mij. Wat
voor werk je ook doet, denk aan Mij en aan Mij alleen. Gedenk Mij met
liefde en vol vertrouwen. Zelfs wanneer je oorlog voert, denk dan aan
Mij tijdens het vechten. Dit is geen gewone oorlog; het geveeht waarin
je nu verwikkeld raakt, is, niet als een ruzie tussen jou en enkele
anderen. Waar je het meest van alles tegen vecht, is tegen je eigen
zwakheid, je slechte gewoonten, al je beperkingen en gebreken. Voer
deze innerlijke oorlog, terwijl je aan Mij denkt en win hem. Denk eraan
dat je niet gewoon oorlog voert tegen anderen. Je vecht tegen je eigen
innerlijke zintuigen; dus geef niet op voordat je de overwinning hebt
behaald en ze onder controle hebt gebracht en voordat je ze volledig
beheerst!'
Prahlâda sprak
ook over deze innerlijke strijd met zijn vader, de machtige koning der
demonen, Hiranyakas'ipu. Hij zei:
'Vader,
u hebt vele oorlogen gewonnen en de heerschappij verworven over talloze
werelden, maar u hebt uw eigen zintuigen niet kunnen overwinnen. Door
alle uiterlijke werelden te overwinnen bent u een machtig koning
geworden, maar alleen als u de baas kunt worden over uw eigen
zintuigen, zult u koning zijn over het gehele universum. Als u steeds
maar verslagen wordt door uw innerlijke zintuigen, hoe kunt u dan ooit
een duurzame overwinning boeken op uw uitwendige vijanden? Als u uw
innerlijke vijanden overwint, dan kunt u ook de uitwendige vijanden
gemakkelijk overwinnen.' [zie ook S.B.
7.5: 30-32
& 7.5:
23-24]
Wanneer is dit mogelijk?
Alleen als je jezelf overgeeft aan het goddelijke. Je spreekt over
'mijn dingen', 'mijzelf', 'mijn mensen'; zolang je zulke gevoelens
koestert, zul je je onmogelijk kunnen overgeven. Dit zijn allemaal
activiteiten die met de bhûtâkâsha
[grofstoffelijke aspect van het universum] verbonden zijn. Je zult niet
alleen de bhûtâkâsha moeten overwinnen, maar
je zult tevens de chittâkâsha [fijnstoffelijke
universum] moeten beheersen; en ten slotte zul je je ook toegang moeten
verschaffen tot de chidâkâsha [het causale of
oorzakelijk universum]. Zodra je je eenmaal volledig hebt overgegeven
en de chidâkâsha bent binnengegaan, dan wordt voor
alles vanzelf gezorgd en vallen alle lasten en zorgen van je af.
Totdat je het spoorwegstation
bereikt, zul je je bagage door een riksja of op een andere manier
moeten laten vervoeren. Als er niemand is om je te helpen, zul je de
bagage zelf moeten dragen. Maar wanneer je eenmaal in de trein bent
gestapt, kun je de bagage neerzetten waar je maar wilt. Dan kun je je
ontspannen en hoef je je verder niet over de bagage te bekommeren. De
trein vervoert jou en je bagage. Maar er zijn ook dwaze mensen die in
de trein nog hun bagage op hun hoofd dragen. Wanneer je jezelf eenmaal
volkomen aan de Heer hebt overgegeven en aan Zijn lotusvoeten offert
wat gedaan moet worden, wanneer het gedaan moet worden en hoe het
gedaan moet worden, dan zal Hijzelf volledig voor alles zorgdragen. Om
deze mate van overgave te bereiken mag er geen spoor van ego
overblijven; er mag geen ik-besef meer zijn. Dit is in de Ramâyana
op een bijzonder duidelijke manier door Lakshmana aangetoond.
Laten we het verhaal oppakken op het
moment dat Râma, Sîtâ en Lakshmana het berggebied van
de Chitrakuta bereiken. Nu speelt de Heer zoals jullie weten altijd wel
een van zijn lîlâ's [bovenzinnelijk spel en vermaak], een
speels tijdverdrijf; Hij is de volmaakte toneelspeler. Hij heeft nooit
enige smart of andere pijn, maar soms doet Hij alsof Hij dergelijke
gevoelens wel heeft. Wanneer God in menselijke gedaante op aarde komt,
doet Hij dat om Zich op een volledig natuurlijke wijze als mens te
kunnen gedragen. Hij neemt de gedaante van een mens aan om voor mensen
gemakkelijk toegankelijk te zijn. Op die bewuste dag deed Râma
alsof Hij erg vermoeid was. Hij wiste het zweet van Zijn voorhoofd en
zei tegen Lakshmana: 'Lakshmana, Ik ben zo moe; lk denk niet dat Ik nog
verder kan. Maak alsjeblieft ergens dichtbij een hut, zodat wij wat
kunnen rusten.' Lakshmana vroeg Râma: 'Broeder, waar zullen we
dit huisje dan opzetten?' Râma zei: 'Je mag zelf beslissen welke
plek het meest geschikt is en daar zet je het maar op.' Lakshmana
antwoordde: 'Râma! Râma! Wat heb ik verkeerd gedaan? Welke
zonden heb ik begaan, dat ik deze woorden moet horen? Laat U me
alstUblieft weten waarom U zo tegen mij gesproken heeft.' Nu wist
Râma wat er in Lakshmana omging en dus wist Hij waarom Lakshmana
dit zei, maar om Sîtâ de mate van Lakshmana's overgave te
helpen begrijpen, zei Râma: 'Lakshmana, vertel Me alsjeblieft wat
je kwelt. Wat heb Ik gezegd dat je zo veel pijn voelt?' Lakshmana
antwoordde: 'Ik heb alles opgegeven... ik heb afstand gedaan van vrouw,
moeder, vader, koninkrijk en alles. Ik ben met U meegegaan, omdat ik
van mening ben dat U de vader bent, dat Sîtâ de moeder is
en dat waar U ook bent, daar onze mooie hoofdstad Ayodhyâ is. Ik
ben slechts gekomen om Uw wil uit te voeren. Ik heb mijn eigen
afzonderlijke wil opgegeven en nu vraagt U me een hut neer te zetten en
de plaats uit te zoeken waar hij moet worden gebouwd. Uw bevel is mijn
enige gedachte; andere gedachten heb ik niet. Wat Uw wil ook is, dat
zal ik doen. Mijn enige plicht is U te gehoorzamen. Mijn enige doel,
werkelijk alles in mijn leven, dat bent U. Uzelf.' Sîtâ
begreep nu hoe diep Lakshmana's toewijding en overgave waren en ze
vroeg Râma zijn smart te verlichten door Zelf de plek voor de hut
aan te wijzen. [zie ook Ramakatha Rasavahini deel II, hoofdstuk 2]
De fundamentele les die je uit
dit verhaal kunt leren is dat de mens geen enkele begeerte behoort te
hebben. Alles behoort aan God toe en aan God alleen. Overgave houdt in
het onvoorwaardelijk opvolgen van de geboden die je door God zijn
gegeven. Dit wordt bedoeld met de verklaring: 'Kom, neem plaats in Mijn
trein en Ik zal voor je zorgen. Geef je ik-gevoel en je begeerte op.
Draag je bagage niet op je hoofd en lijd niet.'
In deze context onderwees Krishna overgave als het hoogste en
belangrijkste stadium van toewijding. Wanneer je je eenmaal volledig
aan de Heer hebt overgegeven, zul je Zijn genade verwerven.
'Waar je ook bent, of het nu in een stad is, in een dorp, een woud of
in de hemel, Ik zal je toevlucht zijn. Kom en geef je aan Mij over!'
Dat is
het gebod van de Heer en dat is ook Zijn belofte. Wanneer je eenmaal
van Hem bent, zal Hij je beschutting bieden en je tegen alle kwaad
beschermen. Stel alles in het werk om de juiste wijze van overgave te
ontdekken en daardoor je leven te heiligen en het doel te bereiken.